Home

Gerechtshof Amsterdam, 18-11-2003, AO0539, 02/01451

Gerechtshof Amsterdam, 18-11-2003, AO0539, 02/01451

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18 november 2003
Datum publicatie
24 december 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO0539
Zaaknummer
02/01451
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 2, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 4

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, een stichting die in het kader van een rijkssubsidieregeling tolk- en vertaalwerkzaamheden doet verrichten is naar het oordeel van het Hof niet belastingplichtig voor de Wet Vpb '69. Voorzover al in beperkte mate sprake is van 'in concurrentie treden' staat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel aan belastingheffing in de weg.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van het lichaam Stichting X te Z, als rechtsopvolger van het lichaam Stichting Y, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is op 25 juli 2001 ter griffie van het Gerechtshof te Arnhem een beroepschrift ingekomen, ingediend door mr. A (B notaris belastingadviseurs; hierna: gemachtigde) te Q en door hem aangevuld bij brief van 12 september 2001. Bij brief van het Gerechtshof te Arnhem van 22 februari 2002 is het beroepschrift ter verdere behandeling doorgezonden naar het Gerechtshof te Amsterdam (verder: het Hof). Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 18 juni 2001, betreffende de aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1993.

1.2. De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 142.500. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de aanslag.

1.4. Namens het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen R (hierna ook: de inspecteur), op wie naar het Hof begrijpt de bevoegdheid van de inspecteur te Enschede is overgegaan, is een verweerschrift ingediend. In dit geschrift is primair geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 112.191.

1.5. Gemachtigde heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.

1.6. Ter zitting van 27 mei 2003 is verschenen gemachtigde, tot bijstand vergezeld van C, alsmede namens de inspecteur mr. drs. D. Namens belanghebbende is een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

1.7. Gelijktijdig zijn behandeld de beroepen van belanghebbende inzake de aanslag vennootschapsbelasting 1993, kenmerk 02/01451, de aanslag vennootschapsbelasting 1994, kenmerk 02/01452, en de aanslag vennootschapsbelasting 1995, kenmerk 02/01453.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is in 1978 opgericht onder de naam Stichting E. Bij statutenwijziging van 18 april 1984 werd haar naam gewijzigd, welke gewijzigde naam belanghebbende heeft gevoerd tot 1 augustus 2000 en is verdwenen wegens fusie in de zin van titel 7 van Boek 2 Burgerlijk Wetboek (BW). Haar activiteit bestaat eruit dat diverse overheidsinstellingen van tolk- dan wel vertaaldiensten worden voorzien. Deze taak wordt in overwegende mate verricht door free-lance medewerkers. Daarnaast zijn enkele tolken in dienstverband voor belanghebbende werkzaam.

2.2. De activiteiten van belanghebbende worden gefinancierd door middel van een zogenoemde budgetsubsidie, welke in de jaren 1993 tot en met 1995 werd verstrekt door het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Deze subsidie was bestemd voor het doen verrichten van tolk- en vertaalwerkzaamheden voor in de toepasselijke subsidieregeling aangeduide instanties, zoals vermeld in artikel 5 van de Landelijke subsidieregeling tolkencentra (hierna: de Regeling). Ter zake van deze diensten heeft belanghebbende op grond van artikel 6 van de Regeling geen vergoeding in rekening gebracht. Naast de diensten ten behoeve van in de Regeling daartoe aangewezen overheidsinstellingen verricht belanghebbende tegen vergoeding tolk- dan wel vertaalwerkzaamheden ten behoeve van derden.

2.3. De artikelen 2 en 3 van haar statuten, zoals laatstelijk gewijzigd op 26 juli 1993, vermelden met betrekking tot het doel van belanghebbende onder meer het volgende:

"Artikel 2:

(…)

het verlenen van tolkdiensten overeenkomstig de bepalingen van de Rijkssubsidie-regeling tolkencentra (…) ten behoeve van cliënten van bij gemelde subsidieregeling aangewezen dienstverlenende instellingen gevestigd binnen het werkgebied van de stichting.

Artikel 3

1. De stichting tracht haar doel onder meer te bereiken door:

het op aanvraag van binnen de subsidieregeling vallende dienstverlenende instellingen in haar werkgebied:

a. verlenen van telefonische tolkdiensten (…);

b. in voorkomende gevallen verlenen van persoonlijke tolkdiensten (…);

c. het verrichten van vertaalwerkzaamheden vallende onder de voorwaarden in de subsidieregeling;

2. De stichting beoogt niet het maken van winst."

2.4. Volgens artikel 4 van de statuten omvat het werkgebied van belanghebbende de provincies Overijssel, Drenthe, Groningen en Friesland, alsmede de Noord-Oost-polder. Naast belanghebbende bestaan ten behoeve van andere regio's vijf andere stichtingen. De zes stichtingen bedienen gezamenlijk geheel Nederland. Bij notariële akte verleden op 1 augustus 2000 zijn deze stichtingen op de voet van titel 7, Boek 2 BW opgegaan in de Stichting X, welke volgens evenvermelde notariële akte is gevestigd te Z.

2.5. De Regeling luidt onder meer als volgt:

"Artikel 7

Het subsidie ten behoeve van een tolkencentrum bestaat uit een bedrag dat ontstaat door vermenigvuldiging van het aantal door de minister subsidiabel gestelde formatieplaatsen ten behoeve van tolkdiensten voor minderheden, Chinezen en asielzoekers met de voor de onderscheiden categorieën van formatieplaatsen in bijlage 1 opgenomen normbedragen.

(…)

Artikel 10

Indien minder dan 80% van het aantal formatieplaatsen is gerealiseerd, kan de minister het subsidie naar evenredigheid op een lager bedrag vaststellen."

2.6. In het Besluit van 12 januari 1988, houdende regels ten aanzien van de bekostiging van tot de bemoeiing van het Rijk behorende voorzieningen en het verstrekken van tijdelijke uitkeringen aan provincies en gemeenten ter stimulering van voorzieningen en ter bevordering van de totstandkoming van nieuwe voorzieningen (Besluit subsidiëring en stimulering voorzieningen van maatschappelijk en sociaal-cultureel welzijn), Stb. 1988, nr. 17 (hierna: het Besluit) is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 1

1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

b. uitvoerder: degene die een voorziening in stand houdt;

(…)

Artikel 4

1. Het subsidie voor de uitvoering van een voorziening bestaat uit het bedrag dat ontstaat door vermenigvuldiging van het aantal subsidiabel gestelde en gerealiseerde eenheden met het voor de desbetreffende eenheid door Onze minister vastgestelde normbedrag.

(…)

Artikel 9

1. Een voorschot op een toegezegd subsidie wordt slechts besteed voor kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de activiteiten (…) waarvoor subsidie is toegezegd.

2. Uit subsidiëring ontstaan vermogen, met inbegrip van de inkomsten daaruit, wordt slechts besteed voor kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van subsidiabele activiteiten doch niet bestreden kunnen worden uit voor het desbetreffende jaar toegezegde subsidie.

(…)

Artikel 14

1. Indien het subsidie is toegezegd voor een boekjaar (…), dient de uitvoerder binnen drie maanden na afloop van het boekjaar (…) in drievoud bij Onze minister een jaarrekening in.

(…)

Artikel 17

1. Na ontvangst van de bescheiden, bedoeld in artikel 14, eerste lid, en 16, wordt het subsidie, met inachtneming van beslissingen als bedoeld in artikel 8, vastgesteld en schriftelijk aan de uitvoerder medegedeeld.

2. Indien niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de wet kan het subsidie in afwijking van het eerste lid op een lager bedrag worden vastgesteld. Aan de uitvoerder wordt hiervan met redenen omkleed mededeling gedaan.

3. Op subsidies als bedoeld in artikel 4, eerste lid en tweede lid, onder a en b, wordt in mindering gebracht het bedrag waarmee de risicoreserve van de uitvoerder 5% van het subsidie voor het desbetreffende jaar verhoogd met de met het subsidie samenhangende inkomsten, of f 500 000 te boven gaat.

(…)

Artikel 19

1. Voor het (…) verrichten van diensten voor derden brengt de uitvoerder, behoudens indien het rechtspersonen of natuurlijke personen betreft waarvoor de activiteiten bestemd zijn, een vergoeding in rekening die tenminste kostendekkend is."

Het Besluit is voorzien van een algemene en artikelsgewijze toelichting.

2.7. In een brief van 6 december 1994 schrijft het Hoofd van de Taakgroep Bekostiging van het Bureau Financieel Economische Aangelegenheden van de Directie Vluchtelingen, Minderheden en Asielzoekers, namens de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, onder meer het volgende aan belanghebbende:

"Naar aanleiding van de door u ingediende gegevens heb ik het definitief subsidie voor het jaar 1993 bepaald op ƒ 4.691.780,-. De risicoreserve heb ik bepaald op ƒ 246.592,- (…). Aan voorschotten is reeds een bedrag van ƒ 4.845.410,- aan u overgemaakt, zodat per saldo een bedrag van ƒ 153.630,- aan mij verschuldigd is."

Een bijlage bij deze brief vermeldt onder meer het volgende:

"A. Normbedrag behorend bij (…) personeelsformatie ƒ 4.845.410,--

(…)

B. Het subsidie (zie A) ƒ 4.845.410,--

Met het subsidie samenhangende inkomsten (…) ,, 86.436,--

C. Bedrag ter bepaling maximum risicoreserve ƒ 4.931.846,--

Lasten welke uit het subsidie gedekt dienen te

worden volgens jaarrekening (…) ƒ 4.663.944,--

Subsidie-overschot ƒ 267.902,--

Risicoreserve aanvang boekjaar ,, 132.320,--

ƒ 400.222,--

D. Maximaal beschikbaar bedrag risico-

reserve

Maximaal beschikbaar voor risicores. (D) ƒ 400.222,--

Maximaal toegestaan bedrag (5% van

bedrag C begrensd tot ƒ 500.000,--) ,, 246.592,--

E. Risicoreserve ultimo boekjaar = het

laagste bedrag onder D ,, 246.592,--

F. Subsidiecorrectie ƒ 153.630,--

(…)

Met het subsidie samenhangende inkomsten:

- rentebaten ƒ 28.204,=

- ziekengelden ,, 13.614,=

- opbrengst rechtbankwerkzaamheden ,, 44.618,=

Totaal ƒ 86.436,="

2.8. Het door belanghebbende in haar aangifte vennootschapsbelasting 1993 aangegeven belastbaar bedrag bedraagt nihil. De toelichting op deze aangifte vermeldt het volgende:

"Resultaat volgens vermogensvergelijking: ƒ

Vermogen per 31-12-1993 291.715

Vermogen per 01-01-1993 179.524

Saldo fiscale winstberekening 112.191

Resultaat volgens Staat van baten en lasten:

Voordelig saldo boekjaar 1993 142.536

Bij: Rentetoevoeging reserve prebudgettaire

periode 2.554

145.090

Af: Terug te betalen subsidie 32.899

Saldo fiscale winstberekening 112.191"

2.9. De inspecteur heeft, gedagtekend 15 april 1997, een aanslag vennootschapsbelasting 1993 opgelegd en berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 142.500.

2.10. In de conclusie van repliek is het navolgende overzicht opgenomen:

"Jaar Overschot Subsidie in Definitieve Voordelig saldo

jaarrekening Jaarrekening subsidie wordt dan

1993 142.536 4.845.410 4.691.780 - 11.094

1994 66.551 5.456.090 5.422.629 33.090

1995 186.152 5.918.900 5.761.766 29.018

1996 9.537 6.116.320 6.116.320 9.5370

1997 224.019 7.304.240 7.304.240 224.019"

2.11. Belanghebbende is op 17 september 1998 door de Belastingdienst gehoord. Namens belastingplichtige was onder meer aanwezig gemachtigde, en namens de Belastingdienst was onder meer aanwezig mr. F. Het van dit horen opgemaakte verslag vermeldt onder meer het volgende:

"Bezwaarschrift Stg X (…)

jaar: 1993, 1994 en 1995

(…)

Een ander punt dat relevant kan zijn, betreft de kwalificatie door andere eenheden van de belastingdienst van de activiteiten van de diverse tolkencentra. De andere vijf tolkencentra schijnen geen aanslag vpb te hebben ontvangen van de fiscus. Door F wordt opgemerkt dat dit niet hoeft te impliceren dat deze eenheden van

mening zijn dat er geen belastingplicht voor de vpb zou bestaan. Achterwege laten van de aanslagen kan zijn reden hebben in een toepassing van Vrijstellingsbesluit vpb.

F belooft navraag te doen bij andere eenheden teneinde een eventueel beroep op het gelijkheidsbeginsel te kunnen toetsen."

2.12. In een brief aan het Gerechtshof te Arnhem van 15 februari 2002 schrijft de inspecteur onder meer het volgende:

"Tijdens de behandeling van het beroep (…) ben ik tot het inzicht gekomen had uw Hof (…) niet bevoegd is te oordelen.

(…)

Bezwaar en beroep

De uitspraak op het bezwaar is gedaan op 18 juni 2001. In de uitspraak is belanghebbende verwezen naar uw Hof indien hij zich niet kon vinden in de conclu-sie."

3. Geschil

In geschil zijn de volgende vragen:

1. Is belanghebbende belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting?

2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: heeft de inspecteur gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel?

3. Indien vraag 1 bevestigend en vraag 2 ontkennend wordt beantwoord: is het belast-baar bedrag naar de juiste hoogte vastgesteld?

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en naar de namens belanghebbende overgelegde pleitnota.

4.2. Ter zitting is namens belanghebbende - samengevat en zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd. Voor de beoordeling of sprake is van in concurrentie treden kan het verschil uitmaken of belanghebbende zelf tolkt of alleen bemiddelt bij de indeling van tolken. Dit laatste is het geval. Als tolken zich aanmelden, worden zij in het bestand van belang-hebbende ingeschreven. De zes stichtingen verrichten hetzelfde werk en worden op dezelfde wijze gefinancierd. Er zijn drie soorten subsidieregeling: één van vóór 1990, één van 1990 tot 1996, en één vanaf 1996. De in de conclusie van repliek vermelde opstelling van voordelige saldi na toekenning van de definitieve subsidie had achteraf eigenlijk tot een aanpassing van de ingediende aangiften moeten leiden. De jaarrekening en de aangifte zijn destijds opgesteld

op kasbasis. De gevolgen van belastingplicht voor latere jaren zijn groot. De resultaten van de overige tolkencentra zijn vergelijkbaar met die van belanghebbende.

4.3. Ter zitting is door de inspecteur - samengevat en zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd. Met betrekking tot de overige Stichtingen Tolkencentrum kunnen niet meer gegevens boven tafel komen omdat ze niet belastingplichtig waren. Dit laatste blijkt uit stukken die ik uit R en S heb en uit een notitie uit de map omzetbelasting van het Tolkencentrum G. Uitsluitend het Tolkencentrum H is heel even in de heffing van vennootschapsbelasting betrokken geweest. Deze stichtingen worden op dezelfde wijze gefinancierd en verrichten dezelfde werkzaamheden. Het gelijkheidsbeginsel is niet van toepassing. Er is in dit verband ook nog overleg geweest met een landelijke

werkgroep. Dit was geen kennisgroep. Die maakt ook beleid. De werkgroep was adviserend.

De financieringsmethode houdt onder meer in dat structurele overschotten de prijs van een norm-fte kunnen verlagen. Per saldo zijn door belanghebbende structureel positieve resultaten behaald. Voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel moet gekeken worden naar alle stichtingen die een onderneming drijven, ongeacht hoe deze lichamen worden gefinancierd, en niet uitsluitend naar de Stichtingen Tolkencentrum. Er bestond geen plicht voor de inspecteur om de belastingheffing van de tolkencentra te coördineren.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Ontvankelijkheid

De bestreden uitspraak is gedagtekend 18 juni 2001. Gelet op het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) betekent dit dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op maandag 30 juli 2001. Bij het Gerechtshof te Arnhem is het beroepschrift ingekomen op 25 juli 2001. Aangezien de Stichting Y op 1 augustus 2000 is opgegaan in de Stichting X, welke stichting is gevestigd te Z, was evenwel het Gerechtshof te Arnhem, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 8:7, tweede lid, Awb, niet bevoegd het onderhavige beroep te behandelen. Bij het Hof is het beroep ingekomen op 22 februari 2002, nadat het daartoe door het Gerechtshof te Arnhem aan het Hof is doorgezonden. Uit de onder 2.12 aangehaalde brief van de inspecteur begrijpt het Hof dat de inspecteur in de bestreden uitspraak het Gerechtshof te Arnhem als beroepsinstantie heeft aangewezen. Dit betekent dat geen juiste toepassing is gegeven aan artikel 3:45, tweede lid, Awb. In een zodanig geval is op grond van artikel 6:15, derde lid, Awb aanhef en onderdeel a, Awb (tekst 2001), het tijdstip van indiening van het beroepschrift bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of dat beroepschrift tijdig is ingediend. Dit betekent dat voor de beoordeling van de tijdigheid van het beroep moet worden uitgegaan van 25 juli 2001 als datum van indiening ervan. Op deze datum was de daarvoor geldende termijn nog niet verstreken. Het Hof acht belanghebbende derhalve ontvankelijk in haar beroep.

5.2. Belastingplicht

5.2.1. Met betrekking tot de belastingplicht van belanghebbende geldt primair dat op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) dient te worden beoordeeld of zij een onderneming drijft. Onder onderneming is in dit verband te verstaan een organisatie van kapitaal en arbeid welke door deelname aan het maatschappelijk verkeer beoogt winst te behalen. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende aan de elementen van deze definitie voldoet. Belanghebbende heeft daarentegen gesteld dat zij niet deelneemt aan het maatschappelijk verkeer en dat zij geen winst beoogt te behalen.

5.2.2. Voor de vraag of de activiteiten van belanghebbende gericht zijn op het behalen van winst hecht het Hof betekenis aan de wijze waarop haar activiteiten worden gefinancierd. Uit de Regeling en het Besluit, zoals deels aangehaald onder 2.5 en 2.6, leidt het Hof af dat deze financiering in beginsel is gericht op het dekken van de kosten van die activiteiten. Van een winstopslag is in die wijze van financiering is niet gebleken. Wel voorziet de subsidieregeling in de mogelijkheid van enige vermogensvorming. Dit is de onder meer in artikel 17 van het

Besluit genoemde risicoreserve. De toelichting op artikel 4 van het Besluit vermeldt hieromtrent dat dit systeem beoogt de uitvoerder, in dit geval belanghebbende, te stimuleren haar activiteiten zo efficiënt mogelijk te verrichten. De besteding van dit vermogen is op grond van artikel 9, tweede lid, van het Besluit gebonden aan de uitvoering van de gesubsidieerde taken en staat derhalve niet ter vrije beschikking van belanghebbende. Voorts voorziet artikel 17 van het Besluit erin dat bij overschrijding van dit vermogen van een bepaalde grens, het subsidiebedrag wordt gekort. Voor het onderhavige jaar komt deze korting tot uiting in onderdeel D van de bijlage bij de brief van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, als vermeld onder 2.7. Van belang is voorts dat de subsidie wordt verstrekt door middel van een systeem van bevoorschotting. Dit houdt in dat in een lopend boekjaar een gebudgetteerd subsidievoorschot ter beschikking wordt gesteld en dat na afloop van het jaar, op basis van onder meer de door de uitvoerder van de gesubsidieerde taken gerealiseerde kosten, het definitieve subsidiebedrag wordt vastgesteld. Het verschil tussen het toegekende voorschot en de daadwerkelijke kosten van de activiteiten, eventueel verminderd met een op grond van het Besluit toegestane dotatie aan de risicoreserve, leidt tot een aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, terug te betalen bedrag. Met betrekking tot het jaar 1993 bedroeg dit bedrag ƒ 153.630. De over het jaar 1993 toegestane dotatie aan de risicoreserve bedroeg ƒ 114.272 (= ƒ 246.592 -/- ƒ 132.320).

5.2.3. Naar het oordeel van het Hof biedt het financieren van de activiteiten van belangheb-bende op basis van de gebudgetteerde kosten daarvan geen grond voor de conclusie dat belanghebbende streeft naar het behalen van winst. Dit wordt niet anders doordat, binnen bepaalde grenzen, aan belanghebbende een zekere ruimte is geboden om een reserve te vormen, zonder dat deze reserve in een volgend jaar aan de subsidieverstrekker moet worden teruggestort of met de subsidie van een volgend jaar moet worden verrekend. Nu het oogmerk van het vormen van deze risicoreserve is gelegen in de sfeer van het bevorderen van een doelmatige bedrijfsvoering, terwijl de besteding van die middelen is gebonden aan de taak van de gesubsidieerde instelling, leidt de vorming van deze risicoreserve door belanghebben-de in de jaren 1993 - 1995 naar het oordeel van het Hof niet tot de aanwezigheid van een winststreven als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet. Het Hof verwijst in dit verband in het bijzonder naar hetgeen omtrent de financiering van belangheb-

bende is bepaald in artikel 9, tweede lid, van het Besluit, alsmede naar de Toelichting op artikel 17 van het Besluit welke onder meer als volgt luidt:

"Indien zich bij de voorzieningen op grote schaal overschotten of tekorten voordoen, zal in eerste instantie bezien moeten worden of er aanleiding is tot bijstelling van het normbedrag per eenheid dan wel tot het hanteren van een andere subsidiabele eenheid. Daarnaast acht ik het alleszins gerechtvaardigd dat de minister in voorkomende gevallen de mogelijkheid heeft dergelijke vermogensvorming enigszins te beperken en de desbetreffende middelen aan subsidiabele activiteiten ten goede te doen komen door het subsidie met een zeker bedrag te verlagen."

5.2.4. Het vorenoverwogene ziet op het door belanghebbende uitvoeren van haar gesubsidieerde taak, te weten het voorzien in de behoefte aan tolkendiensten van overheidsinstellingen als bedoeld in artikel 5 van de Regeling. Met betrekking tot de vraag of de diensten die belanghebbende daarnaast verricht aan derden, dat wil zeggen aan anderen dan de in artikel 5 van de Regeling aangewezen instellingen, oordeelt het Hof als volgt. Uit de bijlage bij de onder 2.7 vermelde brief leidt het Hof af dat het hier voor wat betreft het jaar 1993 in het bijzonder gaat om tolkendiensten ten behoeve van rechtbanken. De hiermee gerealiseerde inkomsten bedragen ƒ 44.618. Dit bedrag is in verhouding tot de totale lasten van de in 1993 verrichte activiteiten zeer gering te achten. Gelet op deze in absolute en relatieve zin geringe omvang, kunnen de inkomsten van derden niet ertoe leiden dat met betrekking tot de activiteiten van belanghebbende als geheel, en zulks in afwijking van het overwogene onder 5.2.3, een winststreven aanwezig kan worden geacht.

5.2.5. Voorzover de inspecteur zulks mocht hebben bedoelt te stellen beoordeelt het Hof hierna of de activiteiten ten behoeve van derden, bezien als afzonderlijke werkzaamheid, als

het drijven van een onderneming zijn aan te merken. Met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van derden heeft belanghebbende gesteld dat deze activiteiten in 1994 voor het eerst zijn verricht. Gelet op de vermelding van 'rechtbankwerkzaamheden' in de onder 2.7 aangehaalde afrekening over 1993, gaat het Hof evenwel ervan uit dat dergelijke werkzaamheden ten behoeve van derden ook in 1993 zijn verricht. Met betrekking tot deze werkzaamheden heeft belanghebbende, niet weersproken door de inspecteur, gesteld dat aan de desbetreffende 'derden' tenminste een kostendekkende vergoeding wordt gevraagd en dat het in het kader van de vanaf 1996 geldende subsidieregeling ook niet is toegestaan om meer dan een kostendekkende vergoeding te vragen. Dat de met de activiteiten ten behoeve van 'derden' in de jaren 1993 - 1995 behaalde inkomsten, na aftrek van met die inkomsten verband houdende lasten, winst hebben opgeleverd, is niet aannemelijk geworden. Van belang is voorts dat de met de 'rechtbankwerkzaamheden' behaalde inkomsten een bijdrage vormen aan de 'subsidiecorrectie' die in de onder 2.7 aangehaalde afrekening is berekend. Het vorenstaande leidt ertoe dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende ter zake van door haar verrichte werkzaamheden voor 'derden' een onderneming heeft gedreven. Met betrekking tot de rentebaten en ziekengelden, als vermeld in de onder 2.7 aangehaalde afrekening, komt het Hof niet tot een ander oordeel, omdat niet aannemelijk is te achten dat deze inkomsten zijn verkregen door een daarmee winstbeogende deelname aan het maatschappelijk verkeer.

5.2.6. Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel a, van de Wet wordt onder het drijven van een onderneming als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet mede verstaan: 'een uiterlijk daarmede overeenkomende werkzaamheid waardoor in concurrentie wordt getreden met ondernemingen, gedreven door natuurlijke personen, dan wel door lichamen, vermeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en c;'. De inspecteur heeft subsidiair gesteld dat de activiteiten van belanghebbende in het maatschappelijk verkeer ook door personen en lichamen worden verricht en dat zij die personen en lichamen daarmee concurrentie aandoet als bedoeld in artikel 4 van de Wet. Belanghebbende heeft deze stelling betwist. Zij stelt dat belanghebbende een bemiddelende taak vervult tussen tolken en vertalers enerzijds en overheidsinstellingen die om diensten van tolken en vertalers vragen.

5.2.7. De inspecteur heeft erop gewezen dat belanghebbende in 1997 drie tolken/vertalers in dienst had en dat - naar het Hof partijen begrijpt - zij in dat jaar naar een equivalent van 61,9 formatieplaatsen gebruik maakt van zogenoemde free lancers. Nu partijen daaromtrent niet dan wel onvoldoende nader hebben verklaard, gaat het Hof ervan uit dat in de jaren 1993 - 1995 sprake is van een vergelijkbare verhouding tussen tolken/vertalers in dienst van belanghebbende en op free lance-basis. Naar het oordeel van het Hof bevestigt het grote aandeel van op free lance-basis voor belanghebbende werkzame tolken/vertalers de stelling van belanghebbende dat haar werkzaamheden voornamelijk bestaan uit het bemiddelen tussen overheidsinstellingen die behoefte hebben aan tolkendiensten als bedoeld in de Regeling en tolken en vertalers die deze tolkendiensten leveren. Belanghebbende heeft, niet weersproken door de inspecteur, gesteld dat er in de markt geen ondernemingen werkzaam zijn die evenals belanghebbende bemiddelen tussen vragers naar tolkendiensten en tolken dan wel vertalers die deze diensten leveren. Dat belanghebbende met haar functioneren als bemiddelaar tussen

overheidsinstellingen en tolken dan wel vertalers in concurrentie treedt met één of meer

andere ondernemingen die zich met een dergelijke bemiddeling bezighouden acht het Hof derhalve niet aannemelijk. Dat belanghebbende met haar bemiddelende taak in concurrentie treedt met tolken en vertalers acht het Hof evenmin aannemelijk, omdat zij in meer dan overwegende mate gebruik maakt van free lancers. De diensten die deze free lancers leveren, te weten - naar het Hof veronderstelt - het eigenlijke tolk- en vertaalwerk, worden door belanghebbende niet dan wel in zeer beperkte mate zelf geleverd. Slechts in zoverre belanghebbende ook zelf tolken dan wel vertalers in dienst heeft die - naar het Hof aannemelijk acht - tolkendiensten verrichten, kan, gelet op de aard van deze werkzaamheden, sprake zijn van een in concurrentie treden in door de inspecteur gestelde zin. Dat hiervan slechts in zeer beperkte mate sprake kan zijn, leidt het Hof af uit het zeer geringe aantal tolken/vertalers dat bij belanghebbende in dienst is. Voordat het Hof aan dit oordeel een conclusie verbindt in termen van de al dan niet gegrondheid van het beroep, zal de stelling van belanghebbende worden onderzocht dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

5.3 Gelijkheidsbeginsel

5.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, doordat van de zes stichtingen die zich landelijk bezighouden met het doen uitvoeren van tolkendiensten als bedoeld in de Regeling, zij de enige is die daadwerkelijk in de heffing van vennootschapsbelasting is betrokken, terwijl de inspecteur heeft toegezegd bij andere eenheden navraag te zullen doen teneinde een eventueel beroep op het gelijkheidsbeginsel te kunnen toetsen.

5.3.2. De inspecteur heeft betwist dat door hem het gelijkheidsbeginsel is geschonden. In dat verband heeft hij gesteld dat voor de beoordeling of het gelijkheidsbeginsel geschonden is, de fiscale behandeling van belanghebbende moet worden vergeleken met die van alle stichtingen die in dezelfde omstandigheden verkeren als belanghebbende. Het Hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het Hof dient de positie van belanghebbende voor de beoordeling van haar belastingplicht te worden vergeleken met de andere tolkencentra die tolkdiensten verlenen als bedoeld in de Regeling. Zoals ook volgt uit hetgeen is overwogen onder 5.2 is hier sprake van specifieke en voor de beoordeling van de belastingplicht relevante feiten en omstandigheden. Deze feiten en omstandigheden zijn zodanig kenmerkend voor de instellingen die tolkdiensten verlenen als bedoeld in de Regeling, dat er op die grond vol-doende reden is om die instellingen voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als een af-zonderlijke en homogene groep te beschouwen.

5.3.3. De inspecteur heeft voorts gesteld dat hij niet bevoegd was voor het opleggen van aanslagen vennootschapsbelasting ten aanzien van de overige stichtingen Tolkencentra. Het Hof gaat ervan uit dat het hier gaat om de vijf stichtingen die tezamen met belanghebbende in 2000 zijn opgegaan in de te Z gevestigde Stichting X. Het Hof volgt de inspecteur in zijn betoog dat de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in beginsel ziet op gevallen die tot het ambtsgebied van één inspecteur zijn te rekenen. Op deze hoofdregel zijn echter, afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het zich voordoende geval, uitzonderingen mogelijk.

5.3.4. In zijn verweerschrift is de inspecteur ervan uitgegaan dat de overige tolkencentra niet belastingplichtig waren. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat van de overige vijf tolkencentra uitsluitend het Tolkencentrum H voor geringe duur in de heffing van vennootschapsbelasting is betrokken. Van deze tolkencentra heeft belanghebbende in haar

conclusie van repliek nadere gegevens geproduceerd, waaruit is af te leiden dat ook bij de andere tolkencentra in de periode 1993 - 1995 in enige mate sprake is van reservevorming. Van belang is voorts dat uit door belanghebbende voor het jaar 1991 overgelegde gegevens blijkt dat de Stichting H per ultimo van dat jaar over een vermogen beschikte van ƒ 251.112 en over een 'egalisatiereserve' - naar het Hof begrijpt is dit de in artikel 17 van het Besluit bedoelde risicoreserve - van ƒ 105.909. Tevens blijkt uit door belanghebbende bij haar conclusie van repliek overgelegde bijlagen dat ten name van de Stichting H voor het jaar 1991 aanvankelijk een ambtshalve aanslag is opgelegd van ƒ 44.067 en dat deze aanslag bij uitspraak op bezwaar is verminderd tot nihil.

5.3.5. Gelet op de 5.3.4 vermelde omstandigheden is er voor de inspecteur reden geweest om met de inspecteurs die ter zake van de overige vijf tolkencentra competent waren tot enige vorm van afstemming te komen. Dat hij enige vorm van afstemming zou plegen heeft de inspecteur bovendien ook toegezegd, zoals blijkt uit het verslag van het horen van belanghebbende op 17 september 1998. In zijn verweerschrift schrijft de inspecteur hierover het volgende:

"Uit het dossier blijkt niet dat een dergelijke navraag heeft plaatsgevonden, althans een vastlegging waaruit e.e.a. blijkt is niet aanwezig."

De inspecteur die dit schreef is inmiddels ook bevoegd ten aanzien van de in het jaar 2000 opgerichte Stichting X. Aangezien de zes voorheen werkzame regionale tolkencentra in de Stichting X zijn opgegaan, mag worden aangenomen dat de inspecteur die ter zake van laatstgenoemd lichaam bevoegd is ook over de dossiers van de regionale tolkencentra beschikt. Aan het vorenstaande verbindt het Hof als conclusie dat de inspecteur de in het verslag van het horen opgenomen toezegging, zoals hiervoor vermeld, niet is nagekomen. Op dit onderdeel heeft de inspecteur zijn onderzoeksplicht verzaakt en het vertrouwensbeginsel geschonden.

5.3.6. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat een behoorlijke taakvervulling in het onderhavige geval zou hebben meegebracht dat er tussen de verschillende eenheden enige afstemming zou plaatsvinden. Deze afstemming is ook aan belanghebbende toegezegd, maar heeft desondanks niet plaatsgevonden. Onder deze omstandigheid ligt het op de weg van de inspecteur om te verklaren op grond van welke feiten de overige tolkencentra niet in de heffing van vennootschapsbelasting zijn betrokken. In dat geval zou voor belanghebbende zijn na te gaan of het verschil in fiscale behandeling tussen die van haar en de overige vijf tolkencentra door een bijzondere feitelijke omstandigheid wordt gerechtvaardigd. Nu de inspecteur hierin geen inzicht heeft verstrekt, gaat het Hof ervan uit dat de afwijkende behandeling van de overige vijf tolkencentra niet door een verschil van feitelijke aard wordt gerechtvaardigd, maar door enige vorm van ten aanzien van de overige tolkencentra gevoerd beleid, althans van een zodanig door het Hof te veronderstellen beleid. Voorzover al ervan zou moeten worden uitgegaan dat belanghebbende terecht aan de heffing van vennootschaps-belasting is onderworpen en dat dit ten onrechte niet is gebeurd met betrekking tot de overige tolkencentra, meer in het bijzonder de Stichting H, leidt het als hiervoor veronderstelde beleid in samenhang met het niet plegen van afstemming ertoe dat ook belanghebbende, evenals dat kennelijk ten aanzien van de overige tolkencentra het geval is, met toepassing van het gelijkheidsbeginsel van de heffing van vennootschapsbelasting moet worden vrijgesteld.

5.3.7. Aan het vorenstaande kan nog worden toegevoegd dat het overwogene onder 5.2 weinig ruimte laat voor de veronderstelling dat de inspecteur belanghebbende voor de jaren 1993 - 1995 terecht belastingplichtig zou hebben geacht. Voorts heeft de inspecteur niet gesteld dat belanghebbende ter zake van de door haar ten behoeve van derden verrichte diensten een onderneming heeft gedreven en evenmin aangegeven of en in hoeverre zij uit hoofde van die activiteit winst zou hebben behaald. Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt het Hof dan ook tot het eindoordeel dat het gelijk aan belanghebbende is. Aan de vraag of de hoogte van de aanslag juist is vastgesteld komt het Hof verder niet toe.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag vast op € 322 (waarde van één punt) x 2,5 (proceshandelingen: beroepschrift, conclusie van repliek, bijwonen zitting) x 2 (gewicht van de zaak) x 1 (samenhangende zaken) = € 1.610. Het Hof zal deze kosten gelijkelijk verdelen over de samenhangende zaken met als kenmerk 02/01451, 02/1452 en 01/1453 en rondt in verband hiermee de te vergoeden proceskosten af op € 1.611.

7. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vernietigt de aanslag;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van

€ 537 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen en

- gelast de Staat het gestorte griffierecht van € 218 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is gedaan op 18 november 2003 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van der Ouderaa en Kostense, leden, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op die dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.