Home

Gerechtshof Amsterdam, 19-12-2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:BW2113 AO0718, 02/06524

Gerechtshof Amsterdam, 19-12-2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:BW2113 AO0718, 02/06524

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
19 december 2003
Datum publicatie
24 december 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO0718
Zaaknummer
02/06524
Relevante informatie
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26

Inhoudsindicatie

Het in de vermogensbelasting betrekken van niet geactiveerde goodwill bij 100%-aandelenpakketten enerzijds en het niet belasten van die goodwill bij eenmanszaken anderzijds is een verboden discriminatie. Het Hof ziet onvoldoende reden om alsnog in dit rechtstekort te voorzien (art. 26 IVBPR).

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 14 november 2002, ingediend door mr. A (B Belastingadviseurs) te Q als zijn gemachtigde en aangevuld bij brief met bijlagen van 11 december 2002.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 21 oktober 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 2000.

Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een vastgesteld vermogen van ƒ 11.768.957. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een vastgesteld vermogen van ƒ 4.674.237.

De Belastingdienst R/kantoor P, de ambtsopvolger van de inspecteur (hierna eveneens: de inspecteur) heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

Ter zitting van 31 oktober 2003 is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de inspecteur mr. C. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met een kopie van het aanslagbiljet overgelegd.

Belanghebbende heeft van de kopie kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota en de kopie worden tot de gedingstukken gerekend.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1949, heeft voor het jaar 2000 aangifte gedaan van een vermogen van ƒ 4.674.237. In dat vermogen is begrepen de waarde van de door hem gehouden aandelen in een vennootschap - waarvan hij ook directeur is - voor een bedrag van ƒ 13.424.000.

2.2. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de waarde van die aandelen verhoogd met de niet in die waarde begrepen (niet geactiveerde) goodwill voor een bedrag van ƒ 22.171.000. De op deze goodwill betrekking hebbende ondernemingsvrijstelling heeft hij berekend op ƒ 15.076.280. Per saldo heeft hij het aangegeven vermogen mitsdien verhoogd met ƒ 7.094.720 tot ƒ 11.768.957. Deze bedragen zijn op zichzelf tussen partijen niet in geschil.

3. Geschil

Partijen verschillen van mening over de vraag of de niet geactiveerde goodwill behoort tot de heffingsgrondslag voor de vermogenbelasting. Deze vraag wordt door belanghebbende in ontkennende en door de inspecteur in bevestigende zin beantwoord.

4. Standpunten van partijen

Kort en zakelijk samengevat is belanghebbende van oordeel dat de niet geactiveerde goodwill, begrepen in de waarde van de aandelen, niet in de heffingsgrondslag voor de vermogensbelasting mag worden betrokken, omdat de niet geactiveerde goodwill van vergelijkbare ondernemingen, gedreven door natuurlijke personen, evenmin in die heffingsgrondslag wordt betrokken op grond van een wettelijke bepaling. Er is derhalve sprake van een discriminatie van gelijke gevallen, waarvoor geen rechtvaardigingsgrond kan worden gevonden, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake de burgerrechten en de politieke rechten (hierna: IVBPR). Het opheffen van deze discriminatie door de rechter leidt niet tot nieuwe gevallen van ongelijkheid.

Op dezelfde wijze samengevat is de inspecteur van oordeel dat bij ondernemingen welke direct dan wel indirect worden gedreven geen sprake is van gelijke gevallen, dat voor het verschil in de heffingsgrondslag een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, en dat er geen reden is voor ingrijpen door de administratieve rechter in belastingzaken nu de wetgever het verschil heeft opgeheven.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. De inspecteur heeft niet gesteld, noch is gebleken dat een onderneming als die welke wordt gedreven door de vennootschap waarvan belanghebbende de aandelen houdt niet kan worden gedreven door een natuurlijk persoon. Naar het oordeel van het Hof vormt het niet in de heffingsgrondslag voor de vermogensbelasting betrekken van de niet geactiveerde goodwill bij een vergelijkbare onderneming welke wordt gedreven door een natuurlijk persoon dan een ongelijke behandeling ten opzichte van het wel in die heffingsgrondslag betrekken van zodanige goodwill bij het bepalen van de waarde van de aandelen van de vennootschap waarvan belanghebbende de aandelen houdt.

5.2. De aan de waardebepaling van de niet geactiveerde goodwill verbonden problematiek is onvoldoende rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, zoals reeds is overwogen in het door de Hoge Raad gewezen arrest van 14 juli 2000, nr. 35 059 (BNB 2000/306) met betrekking tot het successierecht. Weliswaar is bij de vermogensbelasting sprake van een jaarlijkse heffing en mede daardoor van een veelvuldiger voorkomende problematiek, maar dit doet onvoldoende af aan de in dat arrest genoemde argumenten.

5.3. Met belanghebbende is het Hof dan ook van oordeel dat de ongelijke behandeling in strijd is met het in artikel 26 IVBPR neergelegde discriminatieverbod.

5.4. De door belanghebbende bepleite oplossing ter opheffing van deze discriminatie, te weten het niet in de heffing betrekken van de niet geactiveerde goodwill, kan echter, anders dan belanghebbende meent, leiden tot nieuwe ongelijkheden. Te denken valt aan een door de aandeelhouder aan andere aandeelhouders verleend recht van koop van de aandelen tegen de actuele waarde, in welk geval de volle waarde van de aandelen tot het vermogen behoort. Ook ten opzichte van vergelijkbare ondernemingen die beursgenoteerd zijn, zou op die wijze een nieuwe ongelijkheid ontstaan, omdat de aandelen van laatstbedoelde ondernemingen voor de vermogenbelasting moeten worden gewaardeerd naar de beurskoers waarin de niet geactiveerde goodwill is verdisconteerd.

5.5. Gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen en mede gelet op de omstandigheid dat de Wet op de vermogensbelasting 1964 is inmiddels ingetrokken en de gesignaleerde discriminatie zich thans niet meer voordoet, is er naar het oordeel van het Hof onvoldoende reden om in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 19 december 2003 door mrs Onnes, Steenbergen en Holdert, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.