Gerechtshof Amsterdam, 05-11-2003, AO0878, 02/05458
Gerechtshof Amsterdam, 05-11-2003, AO0878, 02/05458
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 5 november 2003
- Datum publicatie
- 24 december 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2003:AO0878
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AU4736
- Zaaknummer
- 02/05458
Inhoudsindicatie
Belang vormt geen deelneming: deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op behaald koersresultaat. Beroep op eerder gesloten ruling niet mogelijk.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X N.V. te Y, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 5 september 2002, ingediend door mr (…) als gemachtigde en aangevuld bij brief van 25 oktober 2002.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 20 augustus 2002 betreffende de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1997.
De aanslag is ambtshalve berekend naar een belastbaar bedrag van f.100.000.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en de aanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Bij brieven van 21 mei 2003 en 6 juni 2003 heeft de gemachtigde nadere stukken als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht ingediend. De inspecteur heeft hiervan kopieën ontvangen.
Ter zitting van 18 juni 2003 zijn verschenen mr (…) als gemachtigde van belanghebbende en drs (…) namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van (…).
Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd (de inspecteur met bijlagen), waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is een reeds jaren bestaande rechtspersoon. Haar activiteiten bestaan uit ondersteunende administratieve activiteiten binnen een internationaal concern en uit houdsteractiviteiten.
De aandelen van belanghebbende zijn sedert 20 december 1991 in handen van A (33%), een te Liechtenstein gevestigde trust, en van B Inc., gevestigd te Panama (67%).
2.2. Op 22 januari 1992 heeft belanghebbende alle aandelen verworven van C N.V., een vennootschap gevestigd te (…), Nederlandse Antillen. Deze vennootschap hield zich bezig met het financieren van activiteiten in de scheepvaart. De daartoe benodigde gelden werden haar door middel van kapitaalstortingen door belanghebbende verstrekt.
Voorts hield belanghebbende een deelneming in een te Israël gevestigde rechtspersoon, D Ltd. Deze vennootschap hield zich bezig met scheepvaartactiviteiten. In 1994 is de deelneming in D Ltd vervreemd.
2.3. Terzake van de winstvaststelling van belanghebbende is op 7 augustus 1992 tussen belanghebbende en de bevoegde inspecteur een ruling gesloten. Een kopie hiervan is als bijlage 1 bij het beroepschrift gevoegd.
2.4. Met de verkoop van het belang in D Ltd in 1994 behaalde belanghebbende een positief resultaat van f.a dat onder de deelnemingsvrijstelling viel. Het gehele bedrag is in 1994 als kapitaal (in Amerikaanse dollars) gestort in C N.V.
2.5. In 1995 wilde C N.V. (indirect) participeren met een belang van 10 procent in een hotelketen. Teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de fiscale behandeling van de deelneming in C N.V. heeft belanghebbende bij brief van 5 januari 1995 aan de inspecteur verzocht te bevestigen dat de deelnemingsvrijstelling in de zin van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing zal zijn op haar belang in C N.V. De inspecteur is daarmee op 19 mei 1995 akkoord gegaan; een kopie van de tussen partijen overeengekomen ruling is als bijlage 2 bij het beroepschrift gevoegd. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
1. Cliënt zal niet geacht worden de aandelen van C N.V. te houden als voorraad of belegging. Derhalve
zal, mits aan de overige vereisten genoemd in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt voldaan, terzake de deelnemingsvrijstelling van toepassing zijn.
2. Indien en zolang cliënt optreedt als houdstermaatschappij van de in paragraaf 1 genoemde deelneming, zal
zij terzake van haar managementactiviteiten ten minste 25% van de in Nederland daaraan verbonden kosten als bijdrage aan de winst aangegeven. De desbetreffende kosten en de winstopslag worden in rekening gebracht aan een groepsmaatschappij, dan wel bijgeboekt op de kostprijs van de deelneming.
3. Cliënt wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd, althans voor de toepassing van de Nederlandse
belastingwet; dienovereenkomstig kan een woonplaatsverklaring worden verkregen.
4. Zo cliënt andere activiteiten zal initiëren, zal vooraf overleg worden gevoerd met het rulingteam van de
Belastingdienst/Grote ondernemingen Rotterdam.
5. Cliënt zal aangifte doen overeenkomstig de "richtlijnen voor de aangifte vennootschappen van ruling-
vennootschappen", die het rulingteam van de Belastingdienst/Grote ondernemingen Rotterdam heeft
bekendgemaakt.
6. Deze ruling zal komen te vervallen, indien niet binnen 9 maanden na uw accordering een aanvang is
gemaakt met de houdsteractiviteiten.
7. Deze ruling zal gelden voor een periode van ten hoogste vier volledige boekjaren, te rekenen vanaf het
moment waarop de activiteiten waarop de ruling betrekking heeft in Nederland zijn aangevangen. De ruling kan daarna verlengd worden voor een nieuwe periode van ten hoogste vier boekjaren, tenzij verlenging in strijd zou zijn met wetgeving of jurisprudentie.
Verlenging kan evenmin plaatsvinden indien deze in strijd zou zijn met het op dat moment geldende beleid met betrekking tot het afgeven van rulings. Indien op grond van het gepucliceerde beleid op dat moment geen nieuwe ruling zou kunnen worden afgegeven, kan verlenging van de ruling desalniettemin plaatsvinden tot ten hoogste twee volledige boekjaren na de datum van publikatie van het gewijzigde beleid.
8. Deze ruling kan op ieder moment beëindigd worden, indien blijkt dat aan de belastingautoriteiten van
Nederland of van een ander land een onjuist of onvolledig beeld is gegeven van de activiteiten van belanghebbende of de fiscale behandeling daarvan in Nederland.
2.6. Bijlage 10 bij het verweerschrift is een kopie van een brief van 4 april 1995 van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur waarin onder meer is vermeld: "Verwijzend naar ons telefoongesprek en mijn brief van 23 februari 1995 (…) zend ik u bijgaand een verklaring van de beherende vennoot: E Limited. Uit deze verklaring kunnen wij afleiden dat de huidige commanditaire vennoot: F Inc. op regelmatige basis wordt geconsulteerd over het management bij E Limited Partnership. Na de overname van het belang van F Inc. in de commanditaire vennootschap door C N.V. zal deze laatste vennootschap inspraak krijgen in het management van E Limited Partnership. Ik vertrouw erop dat u nu alle informatie heeft om een houdsterruling af te geven voor X N.V. zoals door mij verzocht op 5 januari 1995.".
2.7.1. Op 15 maart 1996 heeft C N.V. haar in 1995 verworven belang in de hotelketen afgestoten.
Bij schrijven van 11 juni 1996 (bijlage 3 bij het beroepschrift) bericht de toenmalige gemachtigde van belanghebbende de inspecteur onder meer als volgt:
"C N.V. heeft het voornemen haar 10%-belang in E Limited Partnership te verkopen en te herinvesteren. Zij is voornemens om met de -als gevolg van de verkoop- vrijgekomen liquide middelen een 50% belang te nemen in een Canadese vennootschap die zich actief bezighoudt met de exploitatie van Canadese onroerende zaken. De overige middelen zullen worden geherinvesteerd in een vennootschap die zich bezighoudt met de handel in kunstvoorwerpen. Beide investeringen vallen binnen het kader van de functie die C N.V. vervult binnen het concern als houdster- en financieringsmaatschappij.
Wij zijn derhalve van mening dat de houdsterruling zoals opgesteld onder de voorwaarden in onze brief van 5 januari 1995, onverkort van toepassing blijft.
Indien u zich met dit standpunt kunt verenigen verzoek ik u vriendelijk deze brief voor akkoord getekend te retourneren.".
2.7.2. Bijlage 4 bij het beroepschrift is een kopie van een schrijven d.d. 17 juli 1996 van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur met de volgende inhoud:
Ik verwijs naar mijn brief van 11 juni 1996 en ons recent telefoongesprek.
1. De uiteindelijk gerechtigde van de aandelen B.Inc. en A is een
Lichtensteinse trust-entiteit. De beneficiaries van deze trust bestaan uit Israëlische natuurlijke personen behorende tot de Z-familie.
2. C N.V. heeft haar aandeel van 10% in E Limited Partnership verkocht nadat zij een
bod kreeg aangeboden van de andere partner die 90%-belang heeft in de partnership. C N.V. heeft aan het bod gehoor gegeven daar de samenwerking tussen beide partners niet is verlopen zoals zij verwacht hadden.
3. Het percentage in de vennootschap die handelt in kunstvoorwerpen is 50%.
4. De Canadese onroerende-goedvennootschap beheert een 12-verdiepingen hoog kantoorgebouw in
in (…), Canada.
Op voormelde brieven is geen (schriftelijke) reactie van de inspecteur ontvangen.
2.8. C N.V. heeft de ter zake van de verkoop van haar 10% belang in E Limited Partnership ontvangen gelden uitgeleend aan gelieerde lichamen.
2.9. In de aangifte vennootschapsbelasting van belanghebbende voor het jaar 1996, welke bij de inspecteur is ingekomen op 30 oktober 1997, zijn de boekwaarde en het opgeofferd bedrag van het belang in C N.V. per aanvang en einde van het jaar gesteld op f.b. Voorts is op de bijgevoegde specificatie van "belangen in vennootschappen waarop de deel-nemingsvrijstelling van toepassing is", C N.V. vermeld. De aangegeven winst is, kennelijk overeenkomstig de - bij die aangifte gevoegde - ruling van 7 augustus 1992, berekend op f.c. De aanslag is op 15 augustus 1998 conform de aangifte opgelegd.
2.10. Op 7 mei 1997 heeft belanghebbende haar belang in C N.V. vervreemd. In de periode van 1 januari 1997 tot en met 7 mei 1997 is de waarde van de aandelen C N.V. gestegen door schommelingen van de Amerikaanse dollar ten opzichte van de Nederlandse gulden. De aldus ontstane koerswinst beloopt f. d. C N.V. heeft op of vóór 7 mei 1997 nagenoeg haar gehele vermogen (ruim f.ee) als terugbetaling van gestort kapitaal en/of agio en als dividend aan belanghebbende uitgekeerd.
Belanghebbende heeft op 7 mei 1997 een bedrag van ruim f.gg als dividend aan haar aandeelhouders betaalbaar gesteld. De aandelen in belanghebbende zijn vervolgens aan een bank verkocht. Een eerste, voorlopige offerte voor die aankoop is op 5 augustus 1996 uitge-bracht door G-bank N.V.
2.11. Belanghebbende diende het haar uitgereikte aangiftebiljet vennootschapsbelasting voor het jaar 1997 niet in. Met dagtekening 15 juni 1999 heeft de inspecteur de onderhavige aanslag opgelegd welke ambtshalve is berekend naar een belastbaar bedrag van f.100.000. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van vermoedelijke rente-opbrengsten en vermoedelijke opbrengsten uit hulp- en ondersteunende activiteiten ten behoeve van gelieerde vennootschappen.
Belanghebbende heeft op 23 juli 1999, derhalve tijdig, een ongemotiveerd bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag. Op 15 september 1999 is het bezwaar gemotiveerd door de indiening van het aangiftebiljet vennootschapsbelasting 1997.
In het aangiftebiljet heeft belanghebbende aangegeven dat zij geen feitelijke activiteiten heeft en dat zij haar belang in C N.V. heeft vervreemd. De aangegeven belastbare winst bedraagt nihil. Daarbij heeft belanghebbende ter zake van de verkoop van de aandelen C N.V. een bedrag ad f. h als "fiscal result sale participation" onder de deelnemingsvrijstelling gebracht.
De inspecteur heeft in de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd. Voorts heeft de inspecteur, met dagtekening 19 oktober 2002, over het jaar 1997 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst ten bedrage van de onder 2.10. vermelde koerswinst ad f. d en - na verrekening van verliezen uit voorgaande jaren - een belastbaar bedrag van f. i.
3. Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de deelnemingsvrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de Wet) van toepassing is op het door belanghebbende in 1997 met het belang in C N.V. behaalde (koers)resultaat, welke vraag de inspecteur ontkennend en belanghebbende bevestigend beantwoordt. Belanghebbende doet daarbij mede een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting van 18 juni 2003, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat C N.V. zich in het onderhavige jaar nog slechts bezig hield met het uitlenen van gelden aan groepsvennootschappen. Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat alsdan niet kan worden gezegd dat C N.V. "actieve financieringswerkzaamheden" als bedoeld in artikel 13, tweede lid, laatste volzin, van de Wet, uitoefende. Het aandelenbezit van belanghebbende in C N.V. kan derhalve niet worden aangemerkt als een deelneming in de zin van artikel 13, tweede lid, van de Wet (tekst 1997).
5.2.1. Ter verdediging van haar stelling dat de deelnemingsvrijstelling niettemin van toepassing is op het litigieuze koersresultaat, doet belanghebbende in de eerste plaats een beroep op de in 2.5. vermelde ruling van 19 mei 1995.
5.2.2. Ingevolge het bepaalde in onderdeel 4 van die ruling diende belanghebbende vooraf overleg te voeren met de Belastingdienst/Grote ondernemingen Rotterdam indien zij andere activiteiten zou initiëren. Uit deze ruling in samenhang met de in 2.6. vermelde brief van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur leidt het Hof af dat de ruling was bedoeld voor de opzet van de deelneming van C N.V. als commanditaire vennoot in E Limited Partnership, waarbij C N.V. actief betrokken zou zijn bij het hotelmanagement. Essentieel voor het toekennen van de ruling waren derhalve de activiteiten van C N.V., naar ook belanghebbende moet hebben begrepen. Het Hof verwerpt daarom het verweer van belanghebbende dat zij op grond van onderdeel 4 van de ruling slechts tot overleg met de belastingdienst verplicht was indien zijzelf andere activiteiten zou initiëren.
5.2.3. Vaststaat dat C N.V. op 15 maart 1996 haar belang in E Limited Partnership heeft verkocht en dat zij zich na deze verkoop nog slechts bezig heeft gehouden met het uitlenen van gelden aan gelieerde vennootschappen. Dat C N.V. op enig moment na 15 maart 1996 serieuze pogingen heeft ondernomen om tot herinvesteringen in actieve vennootschappen te komen, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. De ontmanteling van de gehele structuur, zoals die mede blijkt uit de offerte van de G-bank N.V. van augustus 1996 (zie 2.10), wijst duidelijk in een andere richting.
5.2.4. Over de opgetreden verandering van de activiteiten van C N.V. heeft belanghebbende, in afwijking van onderdeel 4 van de ruling, niet vooraf overleg gevoerd met de inspecteur. De ruling mist derhalve toepassing voor de winstberekening van belanghebbende na 15 maart 1996, en is dus ook voor het onderhavige jaar van geen betekenis.
5.2.5. Belanghebbende heeft in het verband van haar beroep op de ruling nog gesteld, zakelijk weergegeven, dat in feite slechts sprake is van de afwikkeling van het voormalige belang van C N.V. in E Limited Partnership en dat op grond van de ruling alle met dit belang samenhangende voor- en nadelen onder de deelnemingsvrijstelling kunnen worden gebracht. Het Hof kan belanghebbende ook hierin niet volgen. De inspecteur heeft immers niet de door C N.V. in 1997 gedane (dividend)uitkering of enig ander op de periode tot en met 15 maart 1996 terug te voeren winstbestanddeel belast, doch (enkel) de bij belanghebbende gedurende haar bezitsperiode in 1997 als gevolg van valutakoersbewegingen opgekomen waardestijging van de aandelen C N.V.
5.2.6. Uit het in 5.2.1. tot en met 5.2.5. overwogene volgt dat het beroep op de ruling faalt.
5.3.1. Belanghebbende heeft zich - voorts - beroepen op de overgangsregeling opgenomen in artikel III, derde lid, van de Wet van 13 december 1996, Stb. 651 (hierna: de wijzigingswet), waarbij aan artikel 13, tweede lid, van de Wet met ingang van 1 januari 1997 de laatste volzin werd toegevoegd.
5.3.2. De overgangsregeling, die een uitgestelde inwerkingtreding van de laatste volzin van artikel 13, tweede lid, inhoudt, is blijkens haar duidelijke tekst - slechts - van toepassing indien op het desbetreffende niet in Nederland gevestigde lichaam in het laatste jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wijzigingswet (derhalve: in 1996) de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.
In dit verband is van belang dat de activiteiten van C N.V. na 15 maart 1996 nog slechts bestonden uit het uitlenen van - tot haar eigen vermogen behorende - gelden aan groepsvennootschappen. Dat aan dit uitlenen bijzondere risico's waren verbonden, is niet gesteld of gebleken. Ook overigens heeft belanghebbende - op wie te dezen de bewijslast rust - niet aannemelijk gemaakt dat het aanhouden van het belang in C N.V. na 15 maart 1996 voor belanghebbende méér inhield dan normaal vermogensbeheer. Hieruit volgt dat het aandelenbezit in C N.V. op 31 december 1996 voor belanghebbende een belegging vormde en dat de deelnemingsvrijstelling niet (meer) van toepassing was. Op de overgangsregeling kan belanghebbende derhalve geen beroep doen.
5.4.1. Belanghebbende heeft tenslotte gesteld dat zij aan de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 het vertrouwen heeft ontleend dat de deelnemingsvrijstelling in het onderhavige jaar zou worden toegepast omdat de aanslag voor het jaar 1996 is opgelegd conform de ingediende aangifte waarin een uitdrukkelijk en geslaagd beroep op de deelnemingsvrijstelling is gedaan. Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.4.2. In de onder 2.7.1. vermelde brief van 11 juni 1996 vermeldt belanghebbende slechts dat C N.V. het voornemen heeft haar 10%-belang in E Limited Partnership te verkopen en dat deze N.V. het voornemen had te herinvesteren in een vennootschap die zich actief bezighoudt met de exploitatie van onroerende zaken en in een vennootschap die handelt in kunstvoorwerpen. In haar in 2.7.2. vermelde brief van 17 juli 1996 vermeldt zij onder meer dat C N.V. haar aandeel in E Limited Partnership heeft verkocht, zonder vermelding van de verkoopdatum. Uit deze brieven behoefde de inspecteur geenszins af te leiden dat ten aanzien van C N.V. na 15 maart 1996 de deelnemingsvrijstelling niet meer van toepassing was. Ook uit de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1996, welke op 30 oktober 1997 door de inspecteur is ontvangen, kon deze dat niet afleiden. Naar 's Hofs oordeel mocht de inspecteur tot de ontvangst, op 15 september 1999, van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1997 uitgaan van de veronderstelling dat na de verkoop van het belang in E Limited Partnership door C N.V. nieuwe belangen waren aangekocht en activiteiten waren ontplooid op grond waarvan belanghebbende recht had op toepassing van de deelnemingsvrijstelling ter zake van haar belang in C N.V. Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende aan de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 niet het in rechte te beschermen vertrouwen kunnen ontlenen dat in het onderhavige jaar ter zake van haar belang in C N.V. de deelnemingsvrijstelling toepassing zou kunnen vinden.
5.5. Op grond van al het vorenoverwogene komt het Hof tot de conclusie dat het gelijk aan de inspecteur is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 5 november 2003 door mrs Den Boer, Faase en Slijpen, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.