Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-12-2003, AO3478, 03/01174

Gerechtshof Amsterdam, 17-12-2003, AO3478, 03/01174

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 december 2003
Datum publicatie
18 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO3478
Zaaknummer
03/01174
Relevante informatie
Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-01-2024] art. 25, Leidraad invordering 1990 [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01] art. 25

Inhoudsindicatie

Heeft de ontvanger terecht aanmaningskosten in rekening gebracht ter zake van een voorlopige aanslag nu het beroep aangaande deze voorlopige aanslag door belanghebbende was ingetrokken omdat tevens een procedure door belanghebbende aanhangig was ter zake van de definitieve aanslag over hetzelfde jaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, hierna de ontvanger, gedagtekend 21 februari 2003, betreffende de ten name van belanghebbende genomen kostenbeschikking van 10 februari 2003 waarbij belanghebbende kosten voor het verzenden van een aanmaning tot betaling (verder de aanmaningskosten) ten bedrage van € 9 in rekening zijn gebracht.

Het beroep is behandeld ter zitting van 4 december 2003.

Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vernietigt de kostenbeschikking;

- gelast de ontvanger het gestorte griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden, en

- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 6 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

Gronden

1 De relevante aanslagen

1.1. Met dagtekening 17 maart 2000 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (verder IB) voor het jaar 1999 opgelegd. Deze voorlopige aanslag is opgelegd op basis van de gegevens uit het door belanghebbende ingediende aangiftebiljet. In zijn aangifte heeft belanghebbende om toepassing van tariefgroep 4 gevraagd. De aanslag leidde tot een terug te geven bedrag van € 514 (ƒ 1.133) en is aan belanghebbende uitbetaald.

1.2. Gedateerd 10 augustus 2000 is een tweede voorlopige aanslag IB voor het jaar 1999 aan belanghebbende opgelegd (verder ook de 2e voorlopige). De aanslag leidde tot een te betalen bedrag van € 1.108 (ƒ 2.443).

De 2e voorlopige werd - aldus de ontvanger - mede opgelegd naar aanleiding van een uitspraak van 6 maart 2000 van het Hof (nr. 99/1723) in een procedure van belanghebbende betreffende de aanslag IB voor het jaar 1997, waarbij de inspecteur (die tariefgroep 2 had toegepast) in het gelijk werd gesteld. Bij arrest van 9 november 2001 (nr. 36.587) heeft de Hoge Raad belanghebbendes cassatieberoep ongegrond verklaard.

1.3. Met dagtekening 20 september 2000 is de definitieve aanslag IB voor het jaar 1999 aan belanghebbende opgelegd (verder ook de definitieve). Hierbij werd het belastbaar inkomen conform belanghebbendes aangifte vastgesteld en paste de inspecteur tariefgroep 2 toe. Rekening houdende met de eerder opgelegde voorlopige aanslagen, leidde deze aanslag tot een te betalen bedrag van nihil.

1.4. Belanghebbende tekende bezwaar en vervolgens beroep aan, tegen zowel de 2e voorlopige, als tegen de definitieve. Betreffende de definitieve vond de mondelinge behandeling bij het Hof plaats op 15 oktober 2002. Tijdens de zitting bleek het Hof dat er ook een beroepsprocedure liep tegen de 2e voorlopige. Het Hof heeft belanghebbende er ter zitting op gewezen dat beslissingen van de inspecteur over een voorlopige aanslag hun betekenis verliezen zodra er een uitspraak van het Hof over de definitieve aanslag van hetzelfde jaar is, waarmee die voorlopige is verrekend. Het Hof heeft belanghebbende vervolgens voorgehouden dat een verdere behandeling van de 2e voorlopige geen belang meer had omdat het Hof met betrekking tot de definitieve op korte termijn een uitspraak zou gaan doen. Daarop trok belanghebbende zijn beroep tegen de 2e voorlopige in.

1.5. In zijn uitspraak, gedagtekend 29 oktober 2002 (nr. 02/00168), betreffende de definitieve overwoog het Hof:

1.1. Belanghebbende, geboren in 0000 en ongehuwd, woont op het L te Z. Vanaf 1992 woont tevens Y, geboren in 0000, op dat adres.

1.2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting verzocht om toepassing van de alleenstaande-ouderaftrek. Bij het vaststellen van de aanslag is niet aan dit verzoek tegemoet gekomen.

1.3. Bij uitspraak van 6 september 2000, kenmerk 99/1723, heeft het Hof het beroep van belanghebbende inzake de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 ongegrond verklaard. In zijn uitspraak oordeelde het Hof dat Y in 1997 geen pleegkind van belanghebbende was.

Tot de gedingstukken behoort het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2001, nr. 36 587 dat gewezen is op het beroep in cassatie van belanghebbende. Onder verwijzing naar artikel 101a van de Wet op de rechtelijke organisatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat belanghebbendes klachten niet tot cassatie kunnen leiden en dat het beroep ongegrond is.

2. In de conclusie van repliek heeft belanghebbende gesteld dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met Y. Ter zitting heeft hij deze stelling ingetrokken. Voorts heeft hij ter zitting aangevoerd dat hij Y vanaf zijn 00e jaar kent, dat Y in verband met een dodelijke kinderziekte gemiddeld driekwart jaar is gehospitaliseerd en dat diens gezondheidstoestand verslechtert, dat Y een Wajong uitkering geniet, maar onder curatele is gesteld en daarom niet aan zijn geld kan komen. Voorts heeft belanghebbende verklaard dat regelmatig andere kinderen in zijn huis verblijven en dat de daarvoor gemaakte kosten niet in rekening worden gebracht.

Belanghebbende heeft tevens opgemerkt dat er in de relatie tussen Y en hem in 1998 ten opzichte van 1997 niets wezenlijks is veranderd.

Bovendien heeft belanghebbende verklaard dat hij in 1998 voor de loonbelasting het gehele jaar in tariefgroep 4 (alleenstaande-ouderaftrek) was ingedeeld en dat eerst in april 1999 de tariefgroepindeling voor de loonbelasting is gewijzigd van tariefgroep 4 in tariefgroep 2.

3. In geschil is of belanghebbende ten onrechte niet in tariefgroep 4 is ingedeeld.

4.1. Ingevolge artikel 55, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geniet de belastingplichtige de alleenstaande-ouderaftrek indien hij, voor zover thans van belang, in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met een kind of pleegkind dat in belangrijke mate door hem is onderhouden.

Evenvermelde bepaling brengt mee dat het recht op de alleenstaande-ouderaftrek uitsluitend toekomt aan de belastingplichtige die aannemelijk maakt dat hij voldoet aan de in die bepaling opgenomen criteria. Aan de voor de loonbelasting gehanteerde indeling komt mitsdien geen betekenis toe.

Nu vaststaat dat Y geen kind is van belanghebbende dient beoordeeld te worden of Y kan worden aangeduid als een pleegkind, gelijk belanghebbende stelt en de inspecteur betwist.

4.2. Nu vaststaat dat er in de relatie tussen belanghebbende en Y in 1998 ten opzichte van 1997 niets wezenlijks is veranderd en het Hof bij zijn onder 1.3. vermelde uitspraak met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 heeft geoordeeld dat Y geen pleegkind van belanghebbende is, komt het Hof onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen in genoemde uitspraak, voor het onderhavige jaar tot hetzelfde oordeel. Nu uit het vorenoverwogene volgt dat niet is voldaan aan één van de criteria voor het toekennen van de alleenstaande-ouderaftrek, kan voorbijgegaan worden aan de vraag of is voldaan aan de overige criteria.

4.3. 's Hofs oordeel brengt mee dat het beroep ongegrond is.

1.6. Met betrekking tot de aanslag IB voor het jaar 1998 heeft het Hof op 29 oktober 2002 een nagenoeg gelijkluidende uitspraak gedaan (nr. 02/00162).

1.7. Bij brief van 14 november 2002 heeft belanghebbende het Hof verzocht de mondelinge uitspraken van 29 oktober 2002 te vervangen door een schriftelijke. De griffier heeft de ontvanger middels een schrijven, gedagtekend 27 november 2002, hierover bericht.

Belanghebbende betaalde het daarvoor verschuldigde griffierecht vervolgens niet binnen de door de griffier gestelde termijn van 4 weken na dagtekening van het verzenden van de nota.

De griffier heeft bij brief van 28 januari 2003 (IB 1999) belanghebbende de mogelijkheid geboden om aan te tonen dat het verschuldigde griffierecht is gestort zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs verlangd kan worden. Omdat belanghebbende deze mogelijkheid niet heeft benut, heeft de griffier op 14 april 2003 belanghebbende geschreven dat aan belanghebbendes verzoek om de mondelinge door een schriftelijke te vervanging geen gevolg kan worden gegeven en dat het belanghebbendes verzoek als ingetrokken beschouwde. De ontvanger is hierover niet bericht.

2. Uitstel van betaling inzake de 2e voorlopige

2.1. Bij brief van 19 september 2000 verleent de ontvanger belanghebbende op zijn verzoek uitstel van betaling inzake de 2e voorlopige 'totdat er een uitspraak is gedaan op het beroepschrift of het beroepschrift wordt ingetrokken'.

2.2. Nadat belanghebbende zijn beroepschrift tegen de 2e voorlopige op 15 oktober 2002 heeft ingetrokken, schrijft de ontvanger belanghebbende op 21 november 2002 'dat het uitstel is vervallen omdat de in de uitstelbeschikking genoemde termijn inmiddels is verstreken of op het bezwaar- of beroepschrift inmiddels is beslist'.

2.3. Daar belanghebbende niet binnen 10 dagen betaalt, stuurt de ontvanger belanghebbende op 10 februari 2003 een aanmaning en neemt hij de litigieuze kostenbeschikking. In zijn verweerschrift schrijft de ontvanger met betrekking tot de intrekking door belanghebbende van zijn beroepschrift tegen de 2e voorlopige:

Omdat de (2e voorlopige, Hof) daarmee onherroepelijk vaststond en omdat het materiele geschilpunt al door de Hoge Raad was beslecht in zijn arrest van 9 november 2001, is de invordering van de (2e voorlopige, Hof) niet langer opgeschort en is er op 6 februari 2003 een aanmaning verstuurd. De onderhavige procedure betreft de daarbij in rekening gebrachte aanmaningskosten van € 9,00.

2.4. Belanghebbende heeft tegen de kostenbeschikking bezwaar aangetekend bij brief van 18 februari 2003. De ontvanger heeft dit bezwaar op 21 februari 2003 afgewezen. Belanghebbende heeft daarna tijdig bij het Hof beroep ingesteld.

3. In geschil is of de ontvanger belanghebbende bij de beschikking van 6 februari 2003 op basis van de Kostenwet in-vordering rijksbelastingen (verder de Kostenwet) terecht aanmaningskosten in rekening heeft gebracht.

4.1. Met betrekking tot het in rekening brengen van kosten op grond van de bepalin-gen van de Kostenwet geldt, gelet op onder meer het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1996, nr. 30 212, gepubliceerd in BNB 1996/249, als voorwaarde dat de belas-tingplichtige in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan kan niet wor-den gezegd dat een belastingplichtige aan wie kosten van invordering in rekening zijn gebracht 'in gebreke' is als bedoeld in artikel 1 van de Kostenwet.

4.2. Buiten geschil is dat belanghebbende op de hoogte was van de belastingschuld voortvloeiend uit de 2e voorlopige. Een belanghebbende is slechts dan in gebreke het verschuldigde te betalen, indien hem de gelegenheid tot betalen of tot het aanbieden van zekerheid voor die betaling is geboden.

4.3. Het Hof is, gelet op het schrijven van de ontvanger van 21 november 2002, van oordeel dat belanghebbende voldoende gelegenheid is geboden om de onderhavige belastingschuld te betalen. Mitsdien is het Hof van oordeel dat belanghebbende in de zin van artikel 1 van de Kostenwet in gebreke is gebleven de 2e voorlopige tijdig te betalen. Het gelijk is op dit punt aan verweerder.

4.3. Het Hof meent onder meer op basis van het ter zitting door belanghebbende opgemerkte dat hij zich ook beroepen heeft op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Uit artikel 25, paragraaf 2, van de Leidraad Invordering 1990 leidt het Hof af dat de ontvanger uitstel van betaling verleent voor het betwiste deel van de belastingschuld (in casu dus de gehele 2e voorlopige) zolang er over een belastingaanslag een procedure loopt en dat alsdan invorderingsmaatregelen uitsluitend kunnen plaatsvinden na voorafgaande toestemming van het ministerie.

Weliswaar liep er met betrekking tot de 2e voorlopige - nadat belanghebbende op 15 oktober 2002 zijn beroep had ingetrokken - formeel geen procedure meer, maar het was de ontvanger bekend dat belanghebbende zijn inhoudelijke bezwaren tegen de 2e voorlopige (de tariefgroepenkwestie) handhaafde en daar middels een uitspraak betreffende de definitieve een oordeel van het Hof over wenste. Onder deze omstandigheden is het, zolang er tegen de definitieve nog een procedure (voor het Hof of de HR) loopt, in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur om belanghebbende aanmaningskosten met betrekking tot de 2e voorlopige in rekening te brengen.

Uit de feiten blijkt dat er over de definitieve op 10 februari 2003 een procedure voor het Hof liep. Niet gesteld of gebleken is dat de ontvanger voor het nemen van de kostenbeschikking over toestemming van het ministerie beschikte.

Op grond van het bovenstaande concludeert het Hof dat de beschikking van 10 februari 2003 in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is genomen, meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel. Van belang acht het Hof dat de ontvanger op de hoogte was van een belanghebbendes verzoek de mondelinge uitspraak door een schriftelijke te vervangen, dat hij er blijkens zijn verweerschrift (gedagtekend 18 juli 2003) vanuit ging dat het verzoek bij het Hof nog in behandeling was en dat hij verwachtte dat belanghebbende tegen de schriftelijke uitspraak beroep in cassatie bij de Hoge Raad zou instellen.

5. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de ontvanger in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen in het onderhavige geval hiervoor de reiskosten, zijnde € 6 (openbaar vervoer per bus en per trein) in aanmerking. Andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of aannemelijk gemaakt.

De uitspraak is gedaan op 17 december 2003 door mr. Goes, in tegenwoordigheid van mr. Thijssen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Vervanging

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht