Gerechtshof Amsterdam, 28-10-2003, AO7577, 02/03081
Gerechtshof Amsterdam, 28-10-2003, AO7577, 02/03081
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 oktober 2003
- Datum publicatie
- 14 april 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2003:AO7577
- Zaaknummer
- 02/03081
Inhoudsindicatie
Het besluit van de staatssecretaris van 27 september 2000 kan, indien belanghebbende een duidelijk en volledig verzoek heeft gedaan om een voorlopige aanslag op te leggen, met zich brengen dat bij belanghebbende het vertrouwen wordt gewekt dat de inspecteur bij het uitblijven daarvan na ommekomst van drie maanden de heffingsrente dient te verminderen: in casu is van zo'n verzoek geen sprake.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te Utrecht, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van de gemachtigden van belanghebbende, A en B, is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 mei 2002, aangevuld bij schrijven met bijlagen van 22 juli 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 29 april 2002, betreffende een ten name van belanghebbende op grond van artikel 30f juncto artikel 30j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) genomen beschikking tot vaststelling van heffingsrente.
1.2. Aan belanghebbende is met dagtekening 22 september 2001 een nadere voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998 opgelegd en berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 88.862.783. Met gelijke dagtekening is ten name van belanghebbende een beschikking genomen waarin de in verband met deze aanslag in rekening gebrachte heffingsrente is vastgesteld op een bedrag van ¦ 477.366. Na bezwaar tegen de beschikking is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en het verminderen van de in de beschikking vastgestelde verschuldigde heffingsrente tot ¦ 231.540. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.3. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.4. Het beroep is behandeld ter zitting op 22 april 2003. Van het verhandelde op de zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt dat is aangehecht aan deze uitspraak. De ter zitting overgelegde afschriften van pleitnota's rekent het Hof tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende vormt met een groot aantal dochtervennootschappen een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en is werkzaam in de a-industrie.
2.2. Aan belanghebbende is met dagtekening 15 september 1998 overeenkomstig een door haar gedane schatting een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 1998 opgelegd naar een belastbaar bedrag van ¦ 75.000.000.
2.3. Belanghebbende heeft met dagtekening 28 maart 2000 aangifte vennootschapsbelasting 1998 gedaan van een belastbaar bedrag van ¦ 88.862.783.
2.4. In een brief van 21 april 2000 schrijft belanghebbende aan de inspecteur:
"Hierbij deel ik u mee dat de aangifte vennootschapsbelasting 1998 (…) een onjuistheid bevat. Onder vraag 26, carry forward, staat aan in het aangiftejaar te verrekenen verlies, een bedrag genoemd van ¦ 7.247.781. Dit moet zijn ¦ 7.109.693 (…)
Ik verzoek u bij het vaststellen van de aanslag met bovenstaande rekening te houden."
2.5. Met dagtekening 22 september 2001 is een nadere voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 1998 opgelegd en berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 88.862.783 en is met dezelfde dagtekening ten name van belanghebbende een beschikking genomen waarin de in verband met deze belastingaanslag over de periode 1 januari 1999 tot 22 september 2001 in rekening gebrachte heffingsrente is vastgesteld op ¦ 477.366.
3. Geschil
In geschil is of de bij de beschikking van 22 september 2001 in rekening gebrachte heffingsrente moet worden verminderd tot een bedrag van ¦ 231.540.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat binnen drie maanden na het indienen van een aangifte een belastingaanslag wordt opgelegd, zodat het in rekening brengen van heffingsrente wordt beperkt. Indien in strijd met deze bedoeling wordt gehandeld, dient daarvoor volgens belanghebbende een objectieve rechtvaardiging te bestaan en indien die niet aanwezig is zou de in rekening gebrachte heffingsrente moeten worden gematigd. Naar het oordeel van het Hof valt evenwel voor deze opvatting geen steun te vinden in het recht.
5.2. Naar het Hof begrijpt moet het standpunt van belanghebbende voorts aldus worden verstaan dat belanghebbende een beroep doet op gewekt vertrouwen in verband met uitlatingen van de staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat tot de relevante wettelijke bepaling heeft geleid, welke uitlatingen volgens belanghebbende niet kunnen worden teruggenomen bij het besluit van 27 september 2000, nr. CPP 2000/1945. In dit verband heeft belanghebbende in haar pleitnota onder meer het volgende opgemerkt:
"In de wetshistorie van de nieuwe regeling wordt door de wetgever opgemerkt: "Het uitgangspunt dat binnen drie maanden na de indiening van de aangifte in elk geval een voorlopige aanslag wordt vastgesteld, geldt ook indien nog geen definitieve aanslag kan worden vastgesteld. De belastingplichtigen hoeven dus niet, zoals de leden van de VVD-fractie lijken te vrezen, de dupe te worden van de omstandigheid dat de inspecteur de voorgaande jaren niet definitief heeft afgehandeld. Immers, er zal in elk geval een voorlopige aanslag worden vastgesteld, waardoor wordt voorkomen dat onnodig heffingsrente in rekening wordt gebracht."
Als deze passage wordt afgezet tegen de tekst van het Besluit van 27 september 2000, CCP 2000/1945M dan ontstaat de indruk dat de Staatssecretaris in dit besluit geen aanvulling heeft willen bieden op de mogelijkheden om heffingsrente te matigen, maar een beperking heeft willen aanbrengen in de regeling buiten het parlement om".
5.3. De inhoud van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 27 september 2000, CPP 2000/1945 luidt, voorzover relevant:
"Aan mij is gevraagd om een standpunt in te nemen met betrekking tot het in rekening brengen van heffingsrente in gevallen waarin de aangifte niet binnen drie maanden is gevolgd door een voorlopige of definitieve aanslag. (…)
Betekenis van heffingsrente
De berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige. Tijdens de behandeling van wetsvoorstel 25 051 "Aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997" heb ik mij in voornoemde zin uitgelaten (TK 1996-1997, 25 051, nr. 5 Nota n.a.v. het verslag blz. 8, VN 1996, blz. 4603).
Reikwijdte uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling
Tijdens de parlementaire behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel heb ik mij verschillende malen uitgelaten over de berekening van heffingsrente en de behandeling van aangiften binnen 3 maanden.
Ik heb onder meer gezegd: "dat moet worden voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt. De opzet is daarom dat de belastingdienst vanaf 1997 binnen drie maanden nadat een aangifte is ingediend een definitieve of voorlopige aanslag zal vaststellen." (TK 1996-1997, 25 051, nr. 3 MvT blz. 11, VN 1996 blz. 4112). Ook merk ik op dat "Doelstelling in het Bedrijfsplan 1997 van de belastingdienst is dat alle aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting binnen drie maanden na binnenkomst resulteren in een (negatieve) voorlopige of definitieve aanslag." En verder: "Overigens kan de belastingplichtige voorkomen dat hij onnodig met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van duidelijk en volledig verzoek, een (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de belastingdienst ondanks een dergelijk verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, zal de heffingsrente berekend over de periode van de aan de belastingdienst te wijten vertraging op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd." (TK 1996-1997, 25 051, nr. 3 Nota n.a.v. het verslag blz. 6, VN 1996 blz. 4601).
Standpunt
Mijn hiervoor aangehaalde uitlatingen wettigen, in onderlinge samenhang gelezen, de conclusie dat ook wanneer een aangifte niet binnen drie maanden is gevolgd door voorlopige of definitieve aanslag heffingsrente in rekening kan worden gebracht.
Uit mijn woorden blijkt wel dat de afhandeling van aangiften zo veel mogelijk binnen drie maanden zal plaatsvinden en dat moet worden voorkomen dat onnodig heffingsrente wordt berekend doordat niet binnen een redelijke termijn een voorlopige of definitieve aanslag wordt opgelegd.
Wel heb ik toegezegd dat wanneer een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag is gedaan, het in rekening brengen van heffingsrente op verzoek van belastingplichtige beperkt kan worden".
5.4. Uit de duidelijke tekst van de wet en de onder 5.3 opgenomen bewoordingen van de door de staatssecretaris van Financiën tijdens de parlementaire behandeling gedane uitlatingen kan naar het oordeel van het Hof in beginsel slechts worden afgeleid wat in de uitvoeringssfeer beleidsmatig als uitgangspunt geldt. Deze uitlatingen wettigen niet de door belanghebbende voorgestane conclusie dat hieraan het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat de inspecteur in alle gevallen waarin een belanghebbende zijn aangifte heeft ingediend, gehouden is binnen drie maanden een voorlopige aanslag op te leggen. Wel kan het onder 5.3 genoemde besluit, indien belanghebbende een duidelijk en volledig verzoek heeft gedaan om een voorlopige aanslag op te leggen, met zich brengen dat bij belanghebbende het vertrouwen wordt gewekt dat de inspecteur bij het uitblijven van een dergelijke belastingaanslag na ommekomst van drie maanden de heffingsrente, voorzover die betrekking heeft op de periode van aan de belastingdienst te wijten vertraging, dient te verminderen. De door belanghebbende ingediende aangifte en de inhoud van de onder 2.4 geciteerde brief van de gemachtigde van belanghebbende kunnen evenwel naar het oordeel van het Hof, gelet op de tekst daarvan en het overigens door belanghebbende aangevoerde, niet als een zodanig verzoek worden aangemerkt. Nu een dergelijk verzoek ontbreekt, moet het beroep van belanghebbende op gewekt vertrouwen worden verworpen. Hieruit volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende niet in het gelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 28 oktober 2003 door mrs. Van der Ouderaa, voorzitter, Kostense en Lubbers, leden, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.