Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-10-2003, AO7582, 02/03082

Gerechtshof Amsterdam, 28-10-2003, AO7582, 02/03082

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 oktober 2003
Datum publicatie
14 april 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO7582
Zaaknummer
02/03082
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 30f, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 30j

Inhoudsindicatie

Het besluit van de staatssecretaris van 27 september 2000 kan, indien belanghebbende een duidelijk en volledig verzoek heeft gedaan om een voorlopige aanslag op te leggen, met zich brengen dat bij belanghebbende het vertrouwen wordt gewekt dat de inspecteur bij het uitblijven daarvan na ommekomst van drie maanden de heffingsrente dient te verminderen: in casu is van zo'n verzoek geen sprake.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van de besloten vennootschap X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van de gemachtigden van belanghebbende, A en B, is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 mei 2002, aangevuld bij schrijven met bijlagen van 22 juli 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 29 april 2002, betreffende een ten name van belanghebbende op grond van artikel 30f juncto artikel 30j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) genomen beschikking tot vaststelling van heffingsrente.

1.2. Aan belanghebbende is met dagtekening 29 september 2001 een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1997 opgelegd en berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 73.144.311. Met gelijke dagtekening is ten name van belanghebbende een beschikking genomen waarin de in verband met deze aanslag in rekening gebrachte heffingsrente is vastgesteld op een bedrag van ¦ 448.007. Na bezwaar tegen de beschikking is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en het verminderen van de in de beschikking vastgestelde verschuldigde heffingsrente tot ¦ 269.197. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

1.3. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.

1.4. Het beroep is behandeld ter zitting op 22 april 2003. Van het verhandelde op de zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt dat is aangehecht aan deze uitspraak. De ter zitting overgelegde afschriften van pleitnota's rekent het Hof tot de gedingstukken.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende vormt met een groot aantal dochtervennootschappen een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en is werkzaam in de a-industrie.

2.2. Belanghebbende heeft met dagtekening 9 april 1999 aangifte vennootschapsbelasting 1997 gedaan van een belastbare winst van ¦ 128.965.032 en een belastbaar bedrag van ¦ 63.428.889.

2.3. Aan belanghebbende is met dagtekening 15 mei 1999 een nadere voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 1997 opgelegd naar een belastbaar bedrag van ¦ 63.428.889.

2.4. In een brief van 28 maart 2000 aan de inspecteur schrijft belanghebbende:

"Betreft: X - concern, uw brief d.d. 22 februari 2000, kenmerk (…)

Naar aanleiding van de in de aanhef genoemde brief, berichten wij u als volgt.

De in uw brief genoemde verwerking van de gemaakte afspraken in de verschillende aangiften van het X - concern zijn niet geheel juist.

In deze brief en de bijlagen geven wij aan op welke wijze de gemaakte afspraken naar onze mening in de verschillende aangiften verwerkt moeten worden.

(…)

Aangegeven Gecorrigeerd

belastbaar belastbaar

bedrag bedrag

¦ ¦

(…)

Y 1996 (…)

1997 128.965.032 134.253.961

(…)

Wij verzoeken u de verschillende aanslagen overeenkomstig de in deze brief genoemde gecorrigeerde belastbare bedragen vast te stellen".

2.5. In een brief van 4 april 2000 schrijft de inspecteur aan belanghebbende:

"Hierbij wil ik u bedanken voor de uitgebreide brief inzake de verwerking van de verschillende aangifte van de X Group. Ik heb naar aanleiding van deze brief nog een paar opmerkingen en hoop de meeste aanslagen alsdan te kunnen verwerken.

(…)

Samenvattend heb ik slechts de volgende opmerkingen en vragen;

(…)

3. X B.V. 1997. Toelichting vreemd vermogen in opstelling artikel 13 lid 1 kosten.

4. Voorbehoud ten aanzien van overige aspecten herziene aangifte X B.V. 1997

(…)

Ik verzoek u op korte termijn op bovenstaande te reageren".

2.6. Nadat belanghebbende in een brief van 13 april 2000 op de hiervoor genoemde brief van de inspecteur heeft gereageerd schrijft de inspecteur in een brief van 9 mei 2001 aan belanghebbende het volgende:

"De aanslag vennootschapsbelasting 1997 van X B.V. (…) wordt binnenkort vastgesteld.

Als bijlage heeft u bij de brief van 28 maart 2000 (…) een herziene opstelling van de berekening van belastbare winst en belastbaar bedrag gegeven.

De belastbare winst bedraagt f 134.253.961.

Het belastbare bedrag na verliesverrekening bedraagt f 73.144.311".

2.7. Met dagtekening 29 september 2001 is een definitieve aanslag vennootschapsbelasting 1997 opgelegd, berekend naar een belastbare winst van ¦ 134.253.961 en een belastbaar bedrag van ƒ 73.144.311. Met dezelfde dagtekening is ten name van belanghebbende een beschikking genomen waarin de in verband met deze aanslag door belanghebbende over de periode 1 januari 1998 tot 29 september 2001 in rekening gebrachte heffingsrente is vastgesteld op ¦ 448.007.

3. Geschil

Partijen twisten primair over de vraag of het beroep ontvankelijk is. Indien het beroep ontvankelijk is, is in geschil of de bij de beschikking van 29 september 2001 in rekening gebrachte heffingsrente moet worden verminderd tot een bedrag van ¦ 269.197.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Het Hof deelt het standpunt van de inspecteur, dat het beroep niet is gericht tegen de bestreden uitspraak en op die grond niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, niet. Nu belanghebbende een kopie van de bestreden uitspraak bij het beroepschrift heeft gevoegd en daar in zijn beroepschrift uitdrukkelijk naar verwijst is niet voor twijfel vatbaar dat het beroep tegen die uitspraak is gericht.

5.2. Belanghebbende heeft gesteld dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat binnen drie maanden na het indienen van een aangifte een belastingaanslag wordt opgelegd, zodat het in rekening brengen van heffingsrente wordt beperkt. Indien in strijd met deze bedoeling wordt gehandeld, dient daarvoor volgens belanghebbende een objectieve rechtvaardiging te bestaan en indien die niet aanwezig is zou de in rekening gebrachte heffingsrente moeten worden gematigd. Naar het oordeel van het Hof valt evenwel voor deze opvatting geen steun te vinden in het recht.

5.3. Naar het Hof begrijpt moet het standpunt van belanghebbende voorts aldus worden verstaan dat belanghebbende een beroep doet op gewekt vertrouwen in verband met uitlatingen van de staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat tot de relevante wettelijke bepaling heeft geleid, welke uitlatingen volgens belanghebbende niet kunnen worden teruggenomen bij het besluit van 27 september 2000, nr. CPP 2000/1945. In dit verband heeft belanghebbende in haar pleitnota onder meer het volgende opgemerkt:

"In de wetshistorie van de nieuwe regeling wordt door de wetgever opgemerkt: "Het uitgangspunt dat binnen drie maanden na de indiening van de aangifte in elk geval een voorlopige aanslag wordt vastgesteld, geldt ook indien nog geen definitieve aanslag kan worden vastgesteld. De belastingplichtigen hoeven dus niet, zoals de leden van de VVD-fractie lijken te vrezen, de dupe te worden van de omstandigheid dat de inspecteur de voorgaande jaren niet definitief heeft afgehandeld. Immers, er zal in elk geval een voorlopige aanslag worden vastgesteld, waardoor wordt voorkomen dat onnodig heffingsrente in rekening wordt gebracht."

Als deze passage wordt afgezet tegen de tekst van het Besluit van 27 september 2000, CCP 2000/1945M dan ontstaat de indruk dat de Staatssecretaris in dit besluit geen aanvulling heeft willen bieden op de mogelijkheden om heffingsrente te matigen, maar een beperking heeft willen aanbrengen in de regeling buiten het parlement om".

5.4. De inhoud van het besluit van de staatssecretaris van 27 september 2000, CPP 2000/1945 luidt, voorzover relevant:

"Aan mij is gevraagd om een standpunt in te nemen met betrekking tot het in rekening brengen van heffingsrente in gevallen waarin de aangifte niet binnen drie maanden is gevolgd door een voorlopige of definitieve aanslag. (…)

Betekenis van heffingsrente

De berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige. Tijdens de behandeling van wetsvoorstel 25 051 "Aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997" heb ik mij in voornoemde zin uitgelaten (TK 1996-1997, 25 051, nr. 5 Nota n.a.v. het verslag blz. 8, VN 1996, blz. 4603).

Reikwijdte uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling

Tijdens de parlementaire behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel heb ik mij verschillende malen uitgelaten over de berekening van heffingsrente en de behandeling van aangiften binnen 3 maanden.

Ik heb onder meer gezegd: "dat moet worden voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt. De opzet is daarom dat de belastingdienst vanaf 1997 binnen drie maanden nadat een aangifte is ingediend een definitieve of voorlopige aanslag zal vaststellen." (TK 1996-1997, 25 051, nr. 3 MvT blz. 11, VN 1996 blz. 4112). Ook merk ik op dat "Doelstelling in het Bedrijfsplan 1997 van de belastingdienst is dat alle aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting binnen drie maanden na binnenkomst resulteren in een (negatieve) voorlopige of definitieve aanslag." En verder: "Overigens kan de belastingplichtige voorkomen dat hij onnodig met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van duidelijk en volledig verzoek, een (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de belastingdienst ondanks een dergelijk verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, zal de heffingsrente berekend over de periode van de aan de belastingdienst te wijten vertraging op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd." (TK 1996-1997, 25 051, nr. 3 Nota n.a.v. het verslag blz. 6, VN 1996 blz. 4601).

Standpunt

Mijn hiervoor aangehaalde uitlatingen wettigen, in onderlinge samenhang gelezen, de conclusie dat ook wanneer een aangifte niet binnen drie maanden is gevolgd door voorlopige of definitieve aanslag heffingsrente in rekening kan worden gebracht.

Uit mijn woorden blijkt wel dat de afhandeling van aangiften zo veel mogelijk binnen drie maanden zal plaatsvinden en dat moet worden voorkomen dat onnodig heffingsrente wordt berekend doordat niet binnen een redelijke termijn een voorlopige of definitieve aanslag wordt opgelegd.

Wel heb ik toegezegd dat wanneer een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag is gedaan, het in rekening brengen van heffingsrente op verzoek van belastingplichtige beperkt kan worden".

5.5. Uit de duidelijke tekst van de wet en de onder 5.4 opgenomen bewoordingen van de door de staatssecretaris van Financiën tijdens de parlementaire behandeling gedane uitlatingen kan naar het oordeel van het Hof in beginsel slechts worden afgeleid wat in de uitvoeringssfeer beleidsmatig als uitgangspunt geldt. Deze uitlatingen wettigen niet de door belanghebbende voorgestane conclusie dat hieraan het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat de inspecteur in alle gevallen waarin een belanghebbende zijn aangifte heeft ingediend, gehouden is binnen drie maanden een voorlopige aanslag op te leggen. Wel kan het onder 5.4 genoemde besluit, indien belanghebbende een duidelijk en volledig verzoek heeft gedaan om een voorlopige aanslag op te leggen, met zich brengen dat bij belanghebbende het vertrouwen wordt gewekt dat de inspecteur bij het uitblijven van een dergelijke belastingaanslag na ommekomst van drie maanden de heffingsrente, voorzover die betrekking heeft op de periode van aan de belastingdienst te wijten vertraging, dient te verminderen. De door belanghebbende ingediende aangifte en de inhoud van de onder 2.4, 2.5 en 2.6 geciteerde brieven van de gemachtigde en de inspecteur kunnen evenwel naar het oordeel van het Hof zowel afzonderlijk als tezamen in onderling verband bezien, gelet op de tekst daarvan en het overigens door belanghebbende aangevoerde, niet als een zodanig verzoek worden aangemerkt. Nu belanghebbende overigens daarvoor geen andere gronden heeft aangedragen moet het beroep van belanghebbende op gewekt vertrouwen bij gebreke aan een dergelijk verzoek worden verworpen. Hieruit volgt dat het beroep ongegrond is.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende niet in het gelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 28 oktober 2003 door mrs. Van der Ouderaa, voorzitter, Kostense en Lubbers, leden, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.