Gerechtshof Amsterdam, 12-12-2003, AP2369, 03/01711
Gerechtshof Amsterdam, 12-12-2003, AP2369, 03/01711
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 12 december 2003
- Datum publicatie
- 18 augustus 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2003:AP2369
- Zaaknummer
- 03/01711
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67a, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 9, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 2, Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 [Tekst geldig vanaf 27-01-2024] art. 4a, Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 [Tekst geldig vanaf 27-01-2024] art. 19, Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 [Tekst geldig vanaf 27-01-2024] art. 20
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft zijn aangiftebiljet bij een niet bevoegde eenheid van de Belastingdienst ingeleverd waardoor het te laat bij de bevoegde eenheid binnenkwam. Hiervoor is een verzuimboete opgelegd. Het Hof oordeelt dat in het onderhavige geval sprake is van afwezigheid van alle schuld bij belanghebbende en vernietigt de boete. Volgens het Hof kan in het midden blijven of slechts sprake is van een tijdig gedane aangifte als het is ingediend bij het op dat moment bevoegde hoofd van een eenheid.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zestiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 18 februari 2003, betreffende een beschikking tot het opleggen van een boete op de voet van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Het beroep is ter zitting behandeld op 28 november 2003.
Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vernietigt de beschikking tot het opleggen van een boete;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 644 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. Aan belanghebbende is gelijktijdig met het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 op de voet van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een verzuimboete van ? 50 opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. Deze boete is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Aan belanghebbende is een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 uitgereikt. Het op het aangiftebiljet vermelde retouradres was: 000 ondernemingen P-2, antwoordnummer 123, 4567 AB te P. Op het aangiftebiljet stond verder vermeld: “De aangifte moet ingevuld en ondertekend bij de Belastingdienst binnen zijn vóór 1 apr. 2001”. Aan belanghebbende is uitstel verleend voor het indienen van de aangifte tot 1 maart 2002. Omdat op die datum geen aangiftebiljet was ontvangen, is belanghebbende bij brief van 16 mei 2002 aangemaand om alsnog binnen tien werkdagen aangifte te doen. De gemachtigde van belanghebbende heeft het aangiftebiljet op 31 mei 2002 afgegeven bij de ontvangstbalie van de Belastingdienst/Centrum voor facilitaire dienstverlening Locatie P 1 te Q, welke balie tevens dienst doet als ontvangstbalie voor de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen Q. Daarbij is aan belanghebbende een ingevuld ontvangstbewijs uitgereikt, dat is voorzien van de volgende voorbedrukte tekst:
Belastingdienst/Centrum voor facilitaire dienstverlening
Locatie P 1
Vestiging Q
Ontvangstbevestiging 54321
Op …..-…..-19….. om …. uur is door de Facilitaire Dienst in ontvangst genomen:
? een aangiftebiljet IB jaar 19 …….
? een aangiftebiljet LB jaar 19 ……
? een aangiftebiljet OB jaar 19 …..
? een brief
? een bezwaarschrift
? een ……………………..
…………………………….
ten name van: …………
adres: ……………
woonplaats: ……………..
fiscaalnummer: …………
Handtekening voor ontvangst ………
Naam ondertekenaar ……………
Te bezorgen bij: ………………….
(in te vullen door de postkamer)
Eerste exemplaar (wit) voor de bezorger
Tweede exemplaar (groen) voor de Facilitaire Dienst
Derde exemplaar (geel) op het poststuk.
Op het aan de gemachtigde afgegeven ontvangstbewijs zijn onder andere naam, adres, woonplaats en fiscaal nummer van belanghebbende ingevuld. Tevens is aangegeven dat het ingeleverde stuk het aangiftebiljet inkomstenbelasting over het jaar 2000 betrof en is als datum van ontvangst 31 mei 2002 vermeld. Tevens is het voor ontvangst ondertekend, onder vermelding van de naam van de desbetreffende medewerker van de Belastingdienst.
3. Het aangiftebiljet is op 6 juni 2002 ontvangen door het hoofd van de eenheid Ondernemingen 2 van de Belastingdienst te P. Niet in geschil is dat, gelet op de onder 2 vermelde aanmaning, uiterlijk 31 mei 2002 aangifte moest worden gedaan.
4. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat niet tijdig aangifte is gedaan omdat het aangiftebiljet niet tijdig door de bevoegde inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen 2 van de Belastingdienst te P, is ontvangen. Volgens de inspecteur moet het voor belanghebbende voldoende duidelijk zijn geweest dat het aangiftebiljet op het bezoekadres van de genoemde eenheid Ondernemingen 2 diende te worden afgegeven. Voorts heeft de inspecteur gesteld dat het hoofd van de eenheid Centrum voor facilitaire dienstverlening niet is aangewezen als inspecteur in de zin van de AWR.
5. De gemachtigde van belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd en hij heeft daarvoor het volgende aangevoerd. Op het aangiftebiljet was niets vermeld omtrent een bevoegde inspecteur. Ook werd er geen bezoekadres vermeld en zijn de toezendadressen die werden vermeld op de aan belanghebbende uitgereikte aangiftebiljetten in de loop der jaren voortdurend gewijzigd. De Belastingdienst is tekort geschoten in zijn informatieverplichting. Bij verschillende vestigingen van de Belastingdienst, waaronder in Q en P, kan men aangiftebiljetten, ongeacht onder welke eenheid de desbetreffende belastingplichtige valt, inleveren en is de organisatie zo ingericht dat men een ontvangstbewijs van de datum van indiening verkrijgt. Door de gemachtigde worden al jaren aangiften van belastingplichtigen uit het gehele land tegen een dergelijk ontvangstbewijs ingeleverd bij de Belastingdienst te Q. Dat heeft nimmer geresulteerd in het opleggen van een verzuimboete door een Belastingdienst in den lande. Bij de ontvangstbalie van de Belastingdienst P wordt zelfs bij afgifte van een aangiftebiljet, ook indien hiervoor de inspecteur van een andere eenheid bevoegd is, direct een datumstempel voor ontvangst op een kopie van het voorblad van de aangifte gezet. Daarom kon hij er in casu volledig op vertrouwen, mede gezien de op de ontvangsbevestiging vermelde gegevens, zoals weergegeven onder 2, dat hij het aangiftebiljet tijdig had ingeleverd, zodat reeds hierom geen sprake kan zijn van een verzuimboete, aldus gemachtigde. De gemachtigde heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat het voor belastingplichtigen mogelijk moet zijn bij ieder belastingkantoor in de directe omgeving het aangiftebiljet tijdig te kunnen inleveren tegen de afgifte van een ontvangstbewijs. Tevens stelt de gemachtigde zich op het standpunt dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.
6. Artikel 67a van de AWR bepaalt onder meer dat indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij aanslag wordt geheven niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, van de AWR gestelde termijn heeft gedaan, dit een verzuim vormt waarvoor de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag een verzuimboete kan opleggen van ten hoogste ƒ 2.500. De genoemde verzuimboete heeft tot doel het gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen, waaronder de verplichting tot het tijdig doen van aangifte, in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat aan de belanghebbende opzet of grove schuld te verwijten is. Oplegging van de genoemde verzuimboete blijft slechts achterwege en een reeds opgelegde verzuimboete wordt slechts vernietigd indien ter zake van de niet-tijdige indiening sprake is van afwezigheid van alle schuld. Belanghebbende dient de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit volgt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld.
7. Het doen van aangifte geschiedt ingevolge het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de AWR in verbinding met artikel 4a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, juncto artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 door het op de daarin aangegeven wijze invullen, ondertekenen en vervolgens inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet. Artikel 8, derde lid, van de AWR schrijft voor dat bij ontvangst van de aangifte desgevraagd een ontvangstbevestiging wordt afgegeven. Artikel 9, eerste lid, van de AWR bepaalt dat de aangifte wordt gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn. Ingevolge artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR in verbinding met artikel 19 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst (tekst voor het jaar 2000, hierna: URB) zijn de hoofden van de eenheden van de Belastingdienst ‘inspecteur’ in de zin van de AWR. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de AWR is in de artikelen 20 en volgende van de URB bepaald welk hoofd van een eenheid ten aanzien van een belastingplichtige bevoegd is voor de heffing van rijksbelastingen.
8. In de stellingen van de gemachtigde ligt besloten dat hij zich onder meer beroept op afwezigheid van alle schuld, zodat volgens hem reeds om die reden de opgelegde verzuimboete zou moeten worden vernietigd. Uit de door hem gestelde, door de inspecteur niet weersproken feiten en omstandigheden, zoals weergegeven onder 2 en 5, volgt naar het oordeel van het Hof dat de gemachtigde het bewijs heeft geleverd dat, ook indien ervan zou worden uitgegaan dat slechts sprake is van het tijdig doen van aangifte indien het aangiftebiljet binnen de daarvoor gestelde termijn wordt toegezonden aan of ingeleverd bij het hoofd van de eenheid die op dat moment ten aanzien van een belastingplichtige bevoegd is en dat daardoor in casu geen sprake is van het tijdig doen van aangifte, in het onderhavige geval sprake is van afwezigheid van alle schuld bij belanghebbende, aan wie het handelen in deze en de kennis terzake van de gemachtigde dient te worden toegerekend. Met name door de afgifte van het ontvangstbewijs en de daarin vermelde gegevens kon belanghebbende ervan uitgaan dat hij daarmee tijdig aangifte had gedaan. Op het ontvangstbewijs, dat kennelijk ingevolge het bepaalde in artikel 8, derde lid, van de AWR is afgegeven en dat door een medewerker van de Belastingdienst is ondertekend, is immers ingevuld dat het afgegeven stuk de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 betreft en dat het aangiftebiljet is ontvangen op 31 mei 2002. Hierdoor kon de gemachtigde – en daarmee belanghebbende - ervan uitgaan dat er niet slechts voor ontvangst was getekend voor een bepaald stuk zonder dat verder werd getoetst of het een aangiftebiljet dan wel een andersoortig stuk betrof, maar dat inhoudelijk is beoordeeld dat het een ten name van belanghebbende ingediend aangiftebiljet over het jaar 2000 betrof. Nu voorts vaststaat dat daarbij op het ontvangstbewijs noch op andere wijze een voorbehoud is gemaakt dat hiermee nog geen sprake behoefde te zijn van het op die datum doen van aangifte in de zin van de AWR, is het Hof van oordeel dat belanghebbende onder deze omstandigheden kon aannemen dat hij tijdig, namelijk op 31 mei 2002, aangifte had gedaan in de zin van de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen en oordeelt het Hof dat hem terzake geen enkel verwijt kan worden gemaakt indien geoordeeld zou worden dat eerst op de datum van ontvangst van het aangiftebiljet door het hoofd van de eenheid Ondernemingen 2 – op 6 juni 2002 – sprake is van het doen van aangifte in de zin van de AWR. De omstandigheid dat het afgegeven ontvangstbewijs het onder 2 weergegeven adres van de Belastingdienst/Centrum voor facilitaire dienstverlening vermeldt, doet daaraan – mede gelet op de omstandigheid dat de gemachtigde onweersproken heeft gesteld dat de genoemde ontvangstbalie waaraan de ontvangstbewijs is afgegeven tevens dienst doet als ontvangstbalie voor de Belastingdienst Ondernemingen Q - niet af.
9. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de boete reeds niet in stand kan blijven omdat, zo al gesproken kan worden van een verzuim, daarbij sprake is van afwezigheid van alle schuld. In het midden kan blijven of uit de bewoordingen ‘de inspecteur’ in artikel 9, eerste lid, van de AWR volgt, gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, onderdeel b, en artikel 3, eerste lid, van de AWR, dat slechts sprake kan zijn van een tijdig gedane aangifte in de zin van de AWR als het aangiftebiljet binnen de gestelde termijn is ingediend bij het hoofd van een eenheid die op dat moment ten aanzien van een belastingplichtige bevoegd is. Ook kan in het midden blijven of het hoofd van de eenheid Ondernemingen 2 van de Belastingdienst voor het onderhavige jaar – nu de gemachtigde onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende in het jaar 2000, evenals in de daaraan voorafgaande jaren, enkel loon uit dienstbetrekking en inkomsten uit vermogen heeft genoten – wel de ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur was. Aan de overige stellingen van de gemachtigde komt het Hof niet toe.
10. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep gegrond is.
Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene AWR bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief vast op: 2 (het schrijven van een beroepschrift en verschijnen ter zitting) ? 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak: gemiddeld) ? € 322, ofwel € 644.
De uitspraak is vastgesteld op 12 december 2003 door mr. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer ondertekend.
De griffier was verhinderd het proces-verbaal mede te ondertekenen.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.