Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2003, AQ5284, 01/90243

Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2003, AQ5284, 01/90243

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 mei 2003
Datum publicatie
26 juli 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AQ5284
Zaaknummer
01/90243

Inhoudsindicatie

In art. 848 van de Uitvoeringsverordening van het Communautair douanewetboek is niet voorzien in een zo dwingende bewijsvoering om de status van “terugkerende goederen” aan te tonen, zoals de inspecteur die in zijn stukken en ter zitting naar voren heeft gebracht. Van particuliere reizigers kan niet worden verlangd, dat zij - wat dit punt betreft - van alle goederen die zij bezitten en die zich lenen om op reis te worden meegenomen tot in lengte van jaren bewijsstukken bewaren. Bij particulieren dient als doel voorop te staan dat het reizen niet ernstig moet worden belemmerd, en dat de bewijslast ten aanzien van de status van goederen, die op het eerste gezicht niet voor handelsdoeleinden zijn bestemd, en die naar algemeen gebruik tot een normale bagage of tot een normale dracht gerekend mogen worden, niet primair op de reiziger moet drukken. Vanzelfsprekend dient de reiziger aan te geven dat het om terugkerende goederen gaat, waartoe ook het passeren van de “groene doorgang”, die belanghebbende in casu volgde, gerekend kan worden. Slechts bij gerede twijfel omtrent de juistheid van de aangifte en aan de hand van objectieve criteria kunnen de douaneautoriteiten die aangifte voorshands niet volgen, en van belanghebbende nader bewijs verlangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaak nr. 01/90243 DK (voorheen nr. 0243/2001 TC)

de dato 21 mei 2003

1. De procedure

1.1. Op 10 november 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van mr. A, advocaat te Z, ingediend namens B te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict X (hierna: de inspecteur) van 26 oktober 2001, kenmerk XXXX, voorzover daarbij het bezwaar van belanghebbende, gericht tegen de uitnodiging tot betaling van 1 augustus 2001, nummer XXXX, groot f 162,15, aan douanerechten, werd afgewezen

1.2. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van f 225,--. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 3 december 2002. Op 22 november 2002 heeft de gemachtigde nadere stukken ingediend, die ook naar de inspecteur zijn gezonden. Namens belanghebbende zijn op de zitting verschenen de gemachtigde voornoemd, tot bijstand vergezeld van mr. C, alsmede belanghebbende en haar echtgenoot. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. D en mr. E. Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgelezen.

1.5. De gemachtigde treedt voor belanghebbende op ingevolge de Wet op de rechtsbijstand. Belanghebbende heeft in dat verband een eigen bijdrage betaald van € 22,69.

2. De vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, met de Nederlandse nationaliteit en woonachtig in Nederland, is op 1 augustus 2001 met het vliegtuig rechtstreeks vanuit Marokko op de luchthaven Rotterdam Airport in Nederland aangekomen. In de aankomsthal op de luchthaven is zij de zogeheten groene doorgang gepasseerd, waarna een douane-ambtenaar de goederen, die zij bij zich had, heeft gecontroleerd. Hij trof 5 gouden armbanden, 1 gouden ketting en 1 gouden buikriem aan. Belanghebbende had een factuur van de sieraden bij zich. Voor de sieraden is aan de hand van deze factuur de douanewaarde vastgesteld, in totaal op f 6.485,--. De inspecteur heeft dezelfde dag aan belanghebbende, onder het kenmerk XXXX, een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor f 162,15 aan douanerechten, en een voor f 1.293,80 aan omzetbelasting.

2.2. Op 10 september 2001 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de twee uitnodigingen tot betaling, aangevuld op 14 september 2001 en op 30 november 2001 met nadere stukken.

2.3. Tot de gedingstukken behoren:

- een vertaling van de huwelijksakte van belanghebbende van 8 augustus 1997;

- kopieën van foto’s van het huwelijksfeest op 31 januari 1999;

- het origineel alsmede een vertaling van een aankoopnota, gedateerd 22 juli 1999, van een juwelier in Marokko, voor 1 gouden sieraad voor 1.900.000 dirham met een gewicht van 2152 gram, en 7 gouden sieraden voor 1.100.000 dirham van in totaal 936 gram; de factuur is op naam van mevrouw B gesteld;

- kopieën van gedeelten uit de paspoorten van de ouders van belanghebbende, F en G, ten blijke dat zij in Marokko zijn geweest in de periode van 12 juli 1999 tot 16 augustus 1999;

- kopieën van foto’s van belanghebbende met haar zoontje, gemaakt aan het einde van het jaar 2001, waarop zij is afgebeeld met een goudkleurige buikriem.

3. Het geschil

Tussen partijen is in geding het antwoord op de vraag of de onderhavige uitnodiging tot betaling moet worden vernietigd, omdat belanghebbende aanspraak op een algehele douanevrijstelling heeft, hetgeen belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. Belanghebbende is geboren in Marokko. Op 5 augustus 1997 is zij in Marokko in het huwelijk getreden met haar huidige echtgenoot. Belanghebbende is daarna teruggekeerd naar Nederland. Haar man is achtergebleven in Marokko in afwachting van een Nederlandse verblijfsvergunning. Nadat deze vergunning was verleend, is hij op 22 oktober 1998 naar Nederland overgekomen om zich bij zijn vrouw te voegen. Op 31 januari 1999 is een huwelijksfeest in Nederland gehouden. Op

18 mei 2001 heeft belanghebbende haar eerste zoon gekregen.

4.2. Belanghebbende was al in bezit van de sieraden voordat zij in de zomer van 2001 met haar man en kind op familiebezoek naar Marokko vertrok. Ten bewijze daarvan worden foto’s overgelegd, waarop belanghebbende is afgebeeld en de betreffende buikriem draagt. In de zomer van 1999 hebben de ouders van belanghebbende per auto aan de schoonouders in Marokko een bezoek gebracht. Aldaar zijn de sieraden door de schoonouders van belanghebbende gekocht - de factuur had belanghebbende ten tijde van invoer bij zich – en waren bedoeld als bruidsschat voor het jonge paar. De ouders van belanghebbende hebbende de sieraden meegenomen en bij terugkeer in Nederland namens de schoonouders geschonken. Op grond van de artikelen 11 tot en met 14 van de Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (hierna: de Verordening Douanevrijstellingen) kan voor de invoer van deze sieraden een vrijstelling worden verleend.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. Omdat de waarde per afzonderlijk sieraad meer bedraagt dan f 386,-- kan de vrijstelling genoemd in de artikelen 45 tot en met 49 van de Verordening Douanevrijstellingen, niet worden toegekend.

5.2. Aan de termijn van vier maanden na de huwelijkssluiting als bedoeld in artikel 14 van de Verordening Douanevrijstellingen wordt niet voldaan. Belanghebbende woonde al in Nederland. Haar echtgenoot is geruime tijd na het sluiten van het huwelijk pas overgekomen. Van buitengewone omstandigheden die een afwijking van deze termijn rechtvaardigen is niet gebleken. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de goederen door de ouders zijn aangegeven voor het vrije verkeer.

5.3. De vrijstelling voor terugkerende goederen als bedoeld in artikel 185 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) kan worden verleend, indien komt vast te staan dat de goederen zich tijdens de uitvoer uit het douanegebied van de Europese Gemeenschap in het vrije verkeer bevonden dan wel dat voor goederen afkomstig uit derde landen de verschuldigde rechten reeds zijn voldaan. Ten bewijze daarvan kunnen uitsluitend de volgende schriftelijke stukken dienen:

- een inkoopfactuur van een in de Europese Gemeenschap gevestigde handelaar,

- een kwitantie van de bij invoer betaalde rechten,

- een bewijs dat de goederen bij een eerdere invoer bij de douane voor het vrije verkeer zijn aangegeven.

De door belanghebbende overgelegde foto’s zijn niet voldoende. Niet kan worden vastgesteld waar en wanneer de foto’s zijn gemaakt. Dit kan ook buiten de Europese Gemeenschap zijn. De overgelegde kopie van een factuur kan niet worden aanvaard als bewijs, omdat daarop maar 2 stuks sieraden zijn vermeld. Ook is niet aangetoond dat voor de sieraden ooit douanerechten bij invoer in de Europese Gemeenschap zijn betaald. Belanghebbende heeft derhalve niet het vereiste bewijs geleverd, zodat de sieraden niet met een douanevrijstelling kunnen worden ingevoerd

5.4. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende naar voren gebracht. Niet wordt weersproken dat de goederen op het moment van de invoer op 1 augustus 2001 sporen van gebruik vertoonden. Voor wat betreft de berekening van de douanewaarde is uitgegaan van de vermelding van 8 sieraden op de factuur. In tegenstelling tot hetgeen eerder in het beroepschrift is gesteld, heeft de factuur niet op twee, maar op 8 sieraden betrekking. De koers van de dirham is voor de berekening van de douanewaarde gezet op f 0,216118, zodat de waarde van de buikriem op f 4.107,-- en voor de andere

6 sieraden tezamen op f 2.378,-- is vastgesteld. Het bedrag van f 2.378,-- kan, nu op de factuur 7 sieraden zijn vermeld, niet als douanewaarde worden genomen voor deze 6 sieraden. Indien het bedrag wordt gedeeld door zeven, dan zou de douanewaarde verlaagd moeten worden en kan één van de sieraden, nu deze ieder onder de grens van f 386,-- blijven, alsnog met toepassing van de reizigersvrijstelling als bedoeld in de artikelen 45 tot en met 49 van de Verordening Douanevrijstellingen worden ingevoerd.

5.5. De inspecteur heeft ter zitting toegezegd dat hij, indien belanghebbende ten aanzien van de douanerechten in het gelijk wordt gesteld, aan haar ook terugbetaling van de in casu geheven omzetbelasting zal geven.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. Op grond van artikel 185, lid 1, van het CDW worden communautaire goederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld.

6.2. In artikel 848 van de Uitvoeringsverordening van het Communautair douanewetboek is niet voorzien in een zo dwingende bewijsvoering om de status van “terugkerende goederen” aan te tonen, zoals de inspecteur die in zijn stukken en ter zitting naar voren heeft gebracht. Van particuliere reizigers kan niet worden verlangd, dat zij – wat dit punt betreft - van alle goederen die zij bezitten en die zich lenen om op reis te worden meegenomen tot in lengte van jaren bewijsstukken bewaren.

6.3. Bij particulieren dient als doel voorop te staan dat het reizen niet ernstig moet worden belemmerd, en dat de bewijslast ten aanzien van de status van goederen, die op het eerste gezicht niet voor handelsdoeleinden zijn bestemd, en die naar algemeen gebruik tot een normale bagage of tot een normale dracht gerekend mogen worden, niet primair op de reiziger moet drukken. Vanzelfsprekend dient de reiziger aan te geven dat het om terugkerende goederen gaat, waartoe ook het passeren van de “groene doorgang”, die belanghebbende in casu volgde, gerekend kan worden. Slechts bij gerede twijfel omtrent de juistheid van de aangifte en aan de hand van objectieve criteria kunnen de douaneautoriteiten die aangifte voorshands niet volgen, en van belanghebbende nader bewijs verlangen.

6.4. In casu hebben de douaneautoriteiten op geen enkele wijze aangegeven dat een toetsing aan objectieve criteria - zoals bijvoorbeeld de aard van de goederen, de productiedatum, sporen van gebruik, een redelijke hoeveelheid voor een reiziger, en het doel van de reis - in casu toch als gevolg zou moeten hebben dat de aangifte en de nadere verklaringen van belanghebbende terzijde moeten worden gesteld.

6.5. Niet is in geschil dat de goederen sporen van gebruik vertonen. Aan de door belanghebbende overgelegde foto’s heeft de inspecteur onvoldoende gewicht toegekend.

6.6. Gelet op alle feiten en omstandigheden en met inachtneming van het vorenoverwogene, komt de Douanekamer tot het oordeel dat er geen redenen zijn om aan de aangifte en nadere verklaringen van belanghebbende te twijfelen, en dat het er derhalve voor moet worden gehouden dat de litigieuze goederen “terugkerende goederen” zijn die op 1 augustus 2001 van douanerechten zijn vrijgesteld.

6.7. Uit hetgeen onder 6.1. tot en met 6.6. is overwogen volgt dat het beroep gegrond is en dat de uitspraak, waarvan beroep, en de uitnodiging tot betaling moeten worden vernietigd, voorzover deze de douanerechten betreffen.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de ten behoeve van belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 2 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 966.

8. De beslissing

De Douanekamer:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, alsmede de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling, voorzover deze de douanerechten betreffen;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten, groot € 966, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag als volgt te voldoen: aangezien ten behoeve van belanghebbende ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de Rechtsbijstand met betaling van een eigen bijdrage van € 22,69, dient betaling van de proceskosten voor een bedrag, groot € 22,69, aan belanghebbende te geschieden en voor het resterende bedrag, groot € 945,21, ingevolge artikel 8:75, lid 2, van de Awb, aan de griffier van het Gerechtshof Amsterdam;

- gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ad € 102,10 aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus vastgesteld op 21 mei 2003 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier.

De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.