Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-01-2004, AO2681, 03/02453

Gerechtshof Amsterdam, 23-01-2004, AO2681, 03/02453

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 januari 2004
Datum publicatie
4 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AO2681
Zaaknummer
03/02453
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 25, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 26

Inhoudsindicatie

Belanghebbende had beslissing van de inspecteur redelijkerwijs niet kunnen en mogen opvatten als een voor beroep vatbare uitspraak. Verhoging geen reden voor het buiten toepassing laten van de wettelijke termijnen voor het doen van uitspraak op bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een beslissing van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is op 27 mei 2003 ter griffie van het gerechtshof een beroepschrift ontvangen, ingediend door A (...) te Q als zijn gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de beslissing van de inspecteur, vervat in een brief van - naar het Hof verstaat - 16 april 2003. In deze brief reageert de inspecteur op een brief van de gemachtigde van 1 april 2003 inzake het bezwaar tegen de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990, alsmede tegen de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1991 en de daarbij opgelegde verhogingen ter grootte van 100% van de nagevorderde belastingen, van welke verhogingen geen kwijtschelding is verleend.

Het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van de inspecteur en van evenvermelde navorderingsaanslagen.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert primair tot het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep en subsidiair tot vernietiging van zijn beslissing en terugwijzing van de zaak.

Ter zitting van 19 december 2003 zijn verschenen namens belanghebbende voornoemde gemachtigde, vergezeld van B, en namens de inspecteur C., vergezeld van D, E en F. De gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

Ter zitting is met instemming van partijen gelijktijdig behandeld het beroep van een andere cliënt van de gemachtigde, welk beroep bij het Hof is geadministreerd onder kenmerk 03/02527.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Naar aanleiding van aan de inspecteur bekend geworden gegevens inzake een buitenlandse bankrekening zijn met dagtekening 31 december 2002 de onder 1 vermelde navorderingsaanslagen en verhogingen aan belanghebbende opgelegd. Dit is geschied in het kader van het zogenoemde 'rekeningenproject' van de Belastingdienst.

2.2. Tegen deze navorderingsaanslagen en verhogingen is bij brief van de gemachtigde van belanghebbende, gedagtekend 21 januari 2003 en door de inspecteur ontvangen op 22 januari 2003, bezwaar gemaakt. In het bezwaar wordt onder meer een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO).

2.3. Bij brief van 28 januari 2003 deelt de inspecteur onder meer het volgende aan de gemachtigde van belanghebbende mee:

"De Belastingdienst is zich bewust van het bestaan van een aantal verschillen van inzicht tussen inspecteur en belanghebbenden in het kader van het rekeningenproject.

In de meeste gevallen gaat het daarbij om vragen over de volgende fiscaal juridische onderwerpen:

- de (on)rechtmatigheid van het gebruik van informatie door de inspecteur;

- het al dan niet handelen door de inspecteur in strijd met de algemene beginselen van bestuur;

- het recht van de inspecteur om een boete op te leggen en de hoogte van die boete

- de toepasselijkheid van de inkeerbepaling.

Momenteel voeren de Belastingdienst en (...) Advocaten Notarissen Belastingadviseurs vanuit een oogpunt van proceseconomie overleg teneinde op een zo kort mogelijke termijn de bovengenoemde geschilpunten voor te leggen aan de fiscale rechter.

Voor meer informatie met betrekking tot dat overleg en die procedures kunt u terecht op de volgende websites:

(...).

Ik verzoek u mij te berichten of u instemt met het aanhouden van uw bezwaar totdat op deze procedures onherroepelijk uitspraak is gedaan.

Indien u instemt met het aanhouden van uw bezwaar zal ik u na het onherroepelijk worden van de uitspraken voor voornoemde procedures in de gelegenheid stellen om te worden gehoord. (...)."

2.4. Bij brief van 4 februari 2003 schrijft de gemachtigde onder meer het volgende aan de inspecteur:

"Nu een aanslag met een boete is opgelegd, heeft belanghebbende recht op een spoedige afwikkeling van het ingediende bezwaar. Daarbij rijst de vraag welk concreet belang bestaat aan de zijde van de Belastingdienst bij het verzoek om instemming door de belastingplichtige. In afwijking van de Awb hebt U al het recht de uitspraak op het bezwaar een jaar aan te houden (...). Daarenboven zal in het kader van het rekeningenproject de afdoeningsperiode (...) nogmaals met een jaar (kunnen) worden verlengd. Uw verzoek om instemming lijkt daarmee opportuun over twee jaren, als op dat moment de in Uw brief genoemde procedures nog niet zijn afgerond.

Gaarne verneem ik nog welk concreet belang bestaat bij instemming, zodat ik Uw verzoek met mijn cliënt kan bespreken.

(...)."

2.5. Nadat de inspecteur zijn verzoek heeft herhaald in zijn brief van 5 februari 2003 schrijft de gemachtigde onder meer het volgende:

"Namens cliënt kan ik U mededelen dat hij de aanslagen inclusief boeten als bijzonder belastend ervaart. Nu niet duidelijk is welk belang cliënt heeft bij instemming, volsta ik thans met een verwijzing naar de wettelijke termijnen die U ter beschikking staan. (...)."

2.6. Bij brief van 28 februari 2003 (abusievelijk gedagtekend 28 januari 2003) deelt de inspecteur onder meer het volgende aan de gemachtigde mee:

"(...) op grond van artikel 25, lid 1, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) de termijn voor de afdoening van een bezwaar een jaar na ontvangst van het bezwaar is.

Ik zal voorlopig nog geen uitspraak doen op uw bezwaar. De reden hiervoor is dat ik wil wachten op de uitkomsten van andere procedures welke gevoerd zullen worden over een aantal belangrijke, en voor uw bezwaar relevante, rechtsvragen welke spelen binnen het rekeningenproject.

Zodra ik de uitkomsten van die procedures ken neem ik contact met u op.

Voor de volledigheid merk ik op dat de termijn van 1 jaar eventueel nog verlengd kan worden."

2.7. Bij brief van 27 maart 2003 schrijft de gemachtigde onder meer het volgende aan de inspecteur:

"(...) dat cliënt uitdrukkelijk niet instemt met een aanhouding. (...) Voorts leidt cliënt uit Uw brief af dat ook door U aan de rechtmatig- en juistheid van de aanslagen ernstig getwijfeld wordt. Dat deze (deels) in stand zullen blijven, staat dus geenszins vast. Deswege verzoeken wij u ten minste de opgelegde boeten per omgaande te vernietigen."

2.8. Bij brief van 31 maart 2003 schrijft de inspecteur onder meer het volgende aan de gemachtigde:

"Ik heb uw brief ontvangen en voor kennisgeving aangenomen. (...)

De termijn van artikel 25, lid 1, AWB hanteer ik uit proceseconomische overwegingen. Uw instemming heb ik daarvoor niet nodig.

(...)".

2.9. Bij brief van 1 april 2003 schrijft de gemachtigde onder meer aan de inspecteur:

"In goede orde ontving ik uw brief waarin u het verzoek om aanhouding toelicht.

Hieruit maak ik op dat U in ieder geval voornemens bent de namens cliënt ingediende bezwaarschriften aan te houden tot er in de proefprocedure op een aantal hoofdvragen is beslist. Nu aanslagen met boeten zijn opgelegd, heeft belanghebbende recht op een spoedige afwikkeling van het ingediende bezwaar.

(...)

Tenslotte gaan wij er voorshands vanuit dat cliënt gedurende de aanhouding - behoudens ingeval van verstrijken van termijnen - niet (opnieuw) wordt geconfronteerd met (navorderings)aanslagen (en boeten). "

2.10. Bij brief van 16 april 2003 (abusievelijk gedagtekend 1 april 2003) schrijft de inspecteur, onder verwijzing naar de brief van de gemachtigde van 1 april 2003, onder meer het volgende:

"Betreft: X/fiscus, uw brief van 1 april 2003

Geachte heer A,

U verzoekt (...) geen navorderingsaanslag(en) en boeten op te leggen.

In deze brief reageer ik op uw verzoek, maar deze reactie is geen uitspraak op bezwaar. (...).

Beslissing op uw verzoek

Ik kom aan uw verzoek niet tegemoet.

Motivering

(...)."

3. Geschil

Tussen partijen is primair in geschil of laatstgenoemde brief van de inspecteur is aan te merken als een (voor beroep vatbare) uitspraak op bezwaar en, zo nee, of de bepalingen in het EVRM en het BUPO meebrengen dat beroep kan worden ingesteld voordat de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan dan wel voor het verstrijken van de termijn, zoals opgenomen in artikel 25, eerste (en zo nodig tweede) lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

Mocht een van voormelde vragen bevestigend beantwoord worden dan zijn de navorderingsaanslagen en de verhogingen in geschil.

4. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld.

Ter zitting heeft de gemachtigde nog het volgende aan zijn standpunt toegevoegd:

Ik heb gevraagd om beide beroepen afzonderlijk te behandelen. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van deze beroepen heb ik geen bezwaar tegen een gezamenlijke behandeling. Een voorlopige voorziening aanvragen heeft geen zin, want dat betekent de facto niets.

Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende aan zijn standpunt toegevoegd:

Het Hof 's Hertogenbosch heeft niet over fiscale chantage gesproken, maar gezegd dat als het langer gaat duren, de media misschien die indruk gaan wekken.

Het is duidelijk dat de brief van 16 april 2003 geen uitspraak is, zie mijn verweerschrift voor de kenmerken van een uitspraak. Er wordt niet ingegaan op de in bezwaar aangevoerde argumenten. Ik betwist dat er sprake is van laakbaar handelen, maar ook al zou dat wel het geval zijn geweest, dan nog brengt dat niet mee dat sprake is van een uitspraak op bezwaar. Onder omstandigheden kan in dat geval sprake zijn van schending van artikel 6 van het EVRM. Het beroep van belanghebbende is ingediend binnen 4 maanden nadat het bezwaar was ingediend.

De Belastingdienst heeft ervoor gekozen een paar zaken als 'open zaken' te behandelen. Wat in die zaken wordt beslist, heeft invloed op de andere 'niet-open' zaken. Er zijn ongeveer 10.000 bezwaarschriften, het gros stemt in met aanhouding. De keuze van de Belastingdienst komt voort uit de wens het beheersbaar te houden. Belanghebbende had een voorlopige voorziening kunnen vragen, reeds daarom is er geen sprake van een belemmering in de toegang naar de rechter. Wij hebben ook belang bij een snelle afwikkeling, maar het ligt niet alleen aan ons.

Als belanghebbende een beroep doet op artikel 6 van het EVRM dan heeft hij kennelijk een spoedeisend belang. In alle gevallen is uitstel van betaling verleend.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de AWR kan beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de inspecteur. Een uitspraak in de zin van deze bepaling is een uitspraak op bezwaar op de voet van artikel 25, eerste lid, van de AWR.

5.2. Indien een belanghebbende een beslissing van de inspecteur als een zodanige uitspraak opvat, dient voor de vraag of deze opvatting rechtens als juist kan worden aanvaard, te worden beoordeeld of belanghebbende deze beslissing gelet op de vorm en inhoud daarvan redelijkerwijs als zodanig heeft kunnen en mogen opvatten.

5.3. Gelet op de onder 2 weergegeven briefwisseling tussen partijen is daarvan naar 's Hofs oordeel geen sprake. Uit deze briefwisseling volgt immers dat de inspecteur de gemachtigde verzoekt om aanhouding van het bezwaar, dat de gemachtigde met deze aanhouding niet akkoord gaat en dat de inspecteur zich voor dat geval beroept op de in artikel 25, eerste lid, van de AWR gegeven termijn welke zonodig kan worden verlengd met de in het tweede lid van dit artikel bedoelde termijn. Aan geen der uitlatingen van de inspecteur had de gemachtigde een andere indruk kunnen ontlenen en ook uit zijn eigen uitlatingen kan niet anders worden afgeleid dan dat hij het standpunt van de inspecteur in deze zin heeft begrepen. Onder die omstandigheden verwerpt het Hof de kennelijke stelling van de gemachtigde dat hij de beslissing van de inspecteur redelijkerwijs heeft kunnen en mogen opvatten als een uitspraak op bezwaar waartegen beroep kan worden ingesteld.

5.4. Belanghebbende stelt zich voorts kennelijk op het standpunt dat het opleggen van een verhoging meebrengt dat hij hiertegen rechtstreeks in beroep kan komen. Voor dit standpunt kan noch in de AWR noch elders in het recht steun worden gevonden. Het in de AWR opgenomen gesloten systeem laat geen eigen rechtsgang toe en van een situatie waarin iemand tegen zijn wil en onnodig van de rechter wordt afgehouden is naar 's Hofs oordeel geen sprake, niet ten tijde van het instellen van het beroep en ook thans niet. Het beroep van belanghebbende op de in het EVRM en het BUPO gegeven bepalingen wordt mitsdien verworpen. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding voor het buiten toepassing laten van de wettelijke termijnen voor het doen van uitspraak op bezwaar, zodat het in de pleitnota opgenomen verzoek de inspecteur te gelasten zo spoedig mogelijk uitspraak te doen wordt afgewezen.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

De uitspraak is vastgesteld op 23 januari 2004 door mrs. Onnes, Schaap en Steenbergen, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op diezelfde datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Het ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof betaalde griffierecht komt in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.