Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-01-2004, AO3000, 03/01316

Gerechtshof Amsterdam, 22-01-2004, AO3000, 03/01316

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 januari 2004
Datum publicatie
11 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AO3000
Zaaknummer
03/01316
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 11, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 23

Inhoudsindicatie

Gelet op de lopende geschillen tussen belanghebbende en zijn voormalige werkgever, had belanghebbende niet kunnen aannemen dat deze werkgever ten aanzien van de netto-ontslaguitkering een hoger bedrag aan loonheffing zou afdragen dan deze daadwerkelijk heeft gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijfde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Belanghebbende heeft op 4 maart 2003 beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 29 januari 2003. Het beroep heeft betrekking op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999.

De inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen P, de rechtsvoorganger van de inspecteur, heeft belanghebbende met dagtekening 5 september 2002 aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 578.131, waarvan f 81.818 berekend naar het bijzondere tarief van 45%, rekening houdend met aftrek elders belast op basis van een buitenlands inkomen van f 327.057 en met verrekening van f 129.021 aan loonheffing; de inspecteur heeft heffingsrente berekend tot een bedrag van f 6.997.

Belanghebbende heeft tegen deze aanslag tijdig een bezwaarschrift ingediend. Bij de in geschil zijnde uitspraak heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende stelt in zijn beroepschrift dat het belastbaar inkomen moet worden vastgesteld op f 612.418, waarvan f 206.564 berekend naar het bijzondere tarief, rekening houdend met aftrek elders belast op basis van een buitenlands inkomen van f 327.057 en met verrekening van f 123.939 aan loonheffing; voorts bepleit belanghebbende een vermindering van het bedrag aan heffingsrente. In zijn pleitnota laat belanghebbende gelet op de vele geschilpunten een berekening van het belastbare inkomen achterwege.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarin concludeert hij tot het ongegrond verklaren van het beroep.

Ter zitting van 2 oktober 2003 zijn verschenen belanghebbende, alsmede A namens de inspecteur. Belanghebbende heeft tevoren een pleitnota toegestuurd welke als gedingstuk wordt aangemerkt.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is in 1991 in dienst getreden van Y B.V. (hierna: Y). Blijkens een bijlage bij de arbeidsovereenkomst zou belanghebbende 30% van de werktijd besteden aan werkzaamheden in Nederland en de andere 70% aan werkzaamheden in andere landen (Frankrijk, België en Italië) en zou het salaris dienovereenkomstig gesplitst worden.

Op 30 juni 1994 is belanghebbende op staande voet ontslagen.

2.2. Op 5 augustus 1999 heeft de Rechtbank te Q vonnis gewezen in een geschil tussen belanghebbende en Y. De rechtbank was van oordeel dat het ontslag rechtsgeldig doch onregelmatig was, dat belanghebbende recht had op het bruto-equivalent van 6 maand nettosalaris à f 20.903,17 (totaal f 125.419,02) en op het bruto-equivalent van een schadevergoeding van f 150.000 netto (beide bedragen hierna aan te duiden als: de ontslaguitkering), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 juli 1994. De rechtbank heeft Y veroordeeld in de proceskosten ad f 24.700,25.

2.3. Op 30 augustus 1999 schreef de advocaat van belanghebbende aan de werkgever dat deze f 222.085,07 diende te betalen, vermeerderd met f 21.528,98 aan wettelijke rente vanaf 31 januari 1998. Op 2 september 1999 bevestigde de advocaat aan belanghebbende de ontvangst van € 110.547,24 (f 243.614,05) op zijn rekening en de bijschrijving op een deposito in afwachting van belanghebbendes instructies.

Notaris B bevestigde belanghebbende nadien dat hij op 7 december 1999 f 379.716,22 had ontvangen op zijn derdenrekening.

2.4. In oktober 1999 heeft Y aan de inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen R geschreven dat 70% van de ontslaguitkering zou moeten worden toegerekend aan in het buitenland verrichte werkzaamheden. Deze inspecteur heeft zich op 8 november 1999 met deze verdeling akkoord verklaard na overlegging van bewijsstukken.

Op 10 februari 2000 heeft de inspecteur verklaard zich te conformeren aan deze verklaring van zijn ambtgenoot te R.

2.5. Y heeft met betrekking tot de ontslaguitkering in eerste instantie geen loonbelasting afgedragen. Op 31 mei 2001 heeft Y de eerder genoemde inspecteur in R onder verwijzing naar de eerdere afspraken verzocht een naheffingsaanslag over de ontslaguitkering op te leggen van f 89.652. Deze inspecteur heeft op 23 oktober 2001 tot dit bedrag een naheffingsaanslag opgelegd.

2.6. Op 27 juni 2002 heeft de Rechtbank te Q met verwijzing naar het vonnis van 5 augustus 1999 en de onder 2.4 genoemde briefwisseling, bepaald dat de toegewezen nettobedragen tegen 30% dienden te worden gebruteerd. De rechtbank heeft Y veroordeeld in de proceskosten ad f 22.065,71. Belanghebbende heeft tegen dit vonnis geen beroep ingesteld.

2.7. Belanghebbende heeft in februari 2001 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen over 1999 van f 612.418. De aangifte vermeldde (onder meer) loon van Y tot een bedrag van f 533.621 (met een inhouding van f 123.939), een bedrag van f 21.593 aan ontvangen rente, een bedrag van f 206.564 aan bijzonder tarief inkomen ("Y B.V. … het NL-deel") en f 327.057 ("inkomen Y, buitenlands deel") aan buitenlands inkomen. De toelichting bevat onder punt 7 de tekst "De in 1999 uitbetaalde ontslagvergoeding van Y B.V. was eenmalig".

De inspecteur heeft een voorlopige teruggaaf verleend tot een bedrag van f 56.940. Deze teruggaaf had voor een deel verband met het feit dat de inspecteur het bijzonder tarief had berekend op 25% in plaats van 45%

2.8. Op 2 juli 2002 heeft de inspecteur met belanghebbende gesproken over de ingediende aangifte. Dit gesprek is gevolgd door een briefwisseling en verdere gesprekken. Aansluitend heeft de inspecteur de aanslag opgelegd met verrekening van de voorlopige aanslag. Zulks leidde tot een te betalen bedrag van f 75.270 (inclusief heffingsrente).

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de aanslag op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, of het bedrag aan loon van Y en de loonheffing juist is vastgesteld, of het juiste bedrag aan beroepskosten is aangehouden, of het bijzonder tarief over het juiste inkomstenbedrag is berekend en of de inspecteur het juiste bedrag aan heffingsrente in rekening heeft gebracht.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Belanghebbende heeft ter zitting nog verklaard dat hij, in tegenstelling tot de gedachte in zijn pleitnota, aanneemt dat de ontslaguitkering wel in 1999 genoten is; dat de betalingen van Y geheel betrekking hebben op Nederland; dat Y hem als persoon kent maar niet op de hoogte is van zijn huidige woonplaats; dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis uit 2002 van de rechtbank; dat de rechtbank zich niet met alle fiscaliteiten inlaat; dat de wettelijke rente ad f 21.528,98 in 1999 op de rekening-derdengelden bij S is gestort maar dat hij pas uit het verweerschrift had begrepen dat hij recht had op wettelijke rente vanaf 1994; dat hij geen inzicht heeft in het verloop van de derdenrekeningen en daarom ook niet weet of en in hoeverre er sprake is van rente.

De inspecteur heeft verklaard dat belanghebbendes stelling dat de ontslaguitkering pas genoten is in 2000, tardief is; dat er wel degelijk een compromis is gesloten; dat Y belanghebbende kende en er feitelijk geen loonheffing ingehouden is op basis van het anoniementarief van 60%; dat hij op meer punten aan belanghebbende tegemoet is gekomen dan strikt zou volgen uit de wettelijke bepalingen; dat de aangifte niet duidelijk maakte dat het bijzonder tarief betrekking had op een ontslaguitkering.

5. Beoordeling van het geschil

5.1.1. Partijen hebben in 2002 intensief overleg met elkaar gehad over de vaststelling van de aanslag en de inspecteur heeft belanghebbende concrete voorstellen gedaan. Op 16 juli 2002 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht de gemaakte afspraken voor akkoord te bevestigen. Belanghebbende heeft dit niet gedaan doch hij heeft gereageerd met nadere vragen. Op 31 juli 2002 heeft de inspecteur geschreven dat hij zich het recht voorbehield om bij ontbreken van overeenstemming op de gedane "toezeggingen" terug te komen.

Op 8 augustus 2002 heeft de inspecteur opnieuw met belanghebbende overleg gevoerd, hem per fax nadere berekeningen voorgesteld (door de inspecteur aangeduid als compromis) en hem verzocht de voorgestelde afdoening voor akkoord te bevestigen.

Op 11 augustus 2002 heeft belanghebbende nadere vragen gesteld en verklaard "het compromis niet te laten lopen". Deze brief bevat een telefoonnotitie van 12 augustus 2002 van de inspecteur waarin deze aangeeft dat hij niet verder wil gaan in het tegemoetkomen aan de wensen van belanghebbende en dat deze akkoord gaat.

5.1.2. Nu belanghebbende expliciet de juistheid van deze telefoonnotitie betwist en overigens geen sprake is van enige verklaring van belanghebbende waarin deze zich zonder voorbehoud heeft verbonden met betrekking tot de tussen hem en de inspecteur bestaande geschillen, is er naar het oordeel van het Hof geen reden aan te nemen dat belanghebbende afstand heeft gedaan van de hem rechtens toekomende mogelijkheid in bezwaar te komen tegen de nog op te leggen aanslag. De zinsnede "het compromis niet te laten lopen" is op dit punt onvoldoende nu belanghebbende in dezelfde brief nadere vragen heeft gesteld en niet valt aan te nemen dat hij zich reeds geheel zou willen binden.

5.2.1. Y en belanghebbende hebben een geschil gehad omtrent de vraag welk bedrag aan belanghebbende zou toekomen ter zake van het verleende ontslag. Uiteindelijk is civielrechtelijk komen vast te staan dat Y een nettobedrag aan belanghebbende zou betalen ter grootte van 6 x f 20.903 + f 150.000 en dat Y een zeker bedrag aan loonheffing zou moeten betalen.

Op basis van het vonnis van 27 juni 2002 is, uitgaande van die nettobetaling, op basis van de arbeidsovereenkomst tussen partijen en de mogelijke fiscale duiding van deze omstandigheden, rechtens evenzeer komen vast te staan dat 30% van de nettobetaling (f 82.625) is toe te rekenen aan Nederland en dat daarover loonheffing verschuldigd is aan de Nederlandse fiscus en belanghebbende heeft tegen dat vonnis geen beroep ingesteld. Y heeft conform deze uitgangspunten de loonheffing berekend op f 89.652 en dit bedrag ook daadwerkelijk aan de Nederlandse fiscus betaald.

5.2.2. Belanghebbende heeft niet gesteld en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat Y in Frankrijk, België of Italië met betrekking tot de schadevergoeding nog enige heffing ter zake van de aan andere landen toe te rekenen betaling heeft betaald en daarom zal het Hof uitgaan van een door belanghebbende genoten schadevergoeding van f 365.071,02 (f 275.419,02 + f 89.652) waarvan onderworpen aan buitenlandse belasting f 192.793 (70% van f 275.419).

5.2.3. Gelet op de geschillen met Y, het eerste vonnis ter betaling van een netto-bedrag en het nadere vonnis ter bepaling van het in Nederland aan loonheffing onderworpen bedrag, heeft belanghebbende redelijkerwijs niet kunnen menen dat Y een hoger bedrag dan het daadwerkelijk betaalde bedrag ad f 89.652 aan loonheffing zou betalen, nog daargelaten de vraag of het tarief van 60% van toepassing zou moeten zijn. Een hoger bedrag komt dan ook niet als geheven loonbelasting voor verrekening in aanmerking.

5.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van f 19.963 aan advocaatkosten aangemerkt als aftrekbare kosten zonder rekening te houden met enige vergoeding, hem toegekend door de Rechtbank te Q. De inspecteur heeft na het raadplegen van een aantal bewijsstukken deze aftrek geheel gehonoreerd. Het Hof ziet geen enkele aanleiding terzake nog enige aftrek te verlenen.

5.4. Belanghebbende heeft een bedrag van f 533.621 aangegeven als loon Y en hiervan f 327.057 aangemerkt als elders belast inkomen. De inspecteur heeft dit bedrag, wat er zij van de berekening, als zodanig aanvaard. Voor zover belanghebbende met zijn grieven bedoelt te stellen dat de uitkering van Y uitsluitend toe te rekenen valt aan een in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking kan zijn grief, uitgaande van het onder 5.2 gestelde, niet leiden tot een lagere aanslag. In zoverre zijn zijn grieven niet gegrond.

5.5. De inspecteur heeft onder verwijzing naar de in de civiele procedure gestelde stukken gesteld dat alleen het aan Nederland toe te rekenen deel (30%) van het nettobedrag van f 150.000 valt aan te merken als uitkering ter zake van het staken of nalaten van werkzaamheden en het restant te duiden is als nabetaling van salaris. Belanghebbende heeft deze laatste kwalificatie bevestigd in zijn pleitnota.

Dit betekent dat toepassing van het bijzonder tarief alleen mogelijk is op f 45.000 (30% van f 150.000) vermeerderd met de daarover verschuldigde loonheffing ad f 36.818 zodat het bijzonder-tarief-inkomen f 81.818 groot is.

5.6. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift gesteld dat belanghebbende aan wettelijke rente een bedrag van ongeveer f 104.000 heeft ontvangen. De inspecteur heeft dit bedrag met een berekening onderbouwd en daartoe verwezen naar de tot de gedingstukken behorende rechterlijke uitspraken en de omvang van het op de derdenrekening van de notaris bijgeschreven bedrag. De inspecteur heeft zich in het verweerschrift beroepen op het leerstuk van de interne compensatie. Belanghebbende heeft hier tegenover verklaard geen inzicht te hebben in het verloop van de derdenrekeningen bij de advocaat en de notaris.

Het Hof acht op basis van de overgelegde stukken alleszins aannemelijk dat belanghebbende enig bedrag in de orde van grootte als door de inspecteur berekend, heeft genoten als wettelijke rente. Dit bedrag is aanzienlijk hoger dan het bedrag dat belanghebbende als ontvangen rente heeft aangegeven. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat in de betaling ook andere componenten zijn verwerkt doch hij heeft dit niet nader aannemelijk gemaakt, nog daargelaten de vraag of ook hierin niet enige belaste component zou kunnen zijn begrepen.

5.7. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de inspecteur bij het in rekening brengen van heffingsrente is afgeweken van enige wettelijke regeling en het Hof is zulks ook niet anderszins gebleken.

Het feit dat de inspecteur bij het opleggen van de voorlopige aanslag op een deel van het inkomen een tarief van 25% heeft gehanteerd in plaats van 45%, is geen reden een inbreuk op deze regeling te wettigen. Overigens merkt het Hof hieromtrent nog op dat belanghebbende in zijn aangifte melding heeft maakt van een aanmerkelijk-belang-positie waarvoor normaliter een tarief van 25% zou kunnen gelden, geen tarief in zijn aangifte heeft genoemd en de inspecteur na ontvangst van de voorlopige aanslag niet heeft gewezen op de onjuistheid van het aanvankelijk gehanteerde percentage van 25%. De omstandigheid dat de te betalen heffingsrente hoger is dan de rente die belanghebbende over het aanvankelijk terugbetaalde bedrag heeft ontvangen, kan er niet toe leiden dat bij de berekening van de heffingsrente van de wettelijke bepalingen wordt afgeweken.

5.8. Gelet op het voorgaande is de aanslag niet op een te hoog bedrag vastgesteld, evenmin als het bedrag van de heffingsrente. Het beroep van belanghebbende is dan ook ongegrond.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 22 januari 2004 door mrs. Boersma, voorzitter, Schaap en Goes, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.