Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-01-2004, AO3462, 02/07261

Gerechtshof Amsterdam, 23-01-2004, AO3462, 02/07261

Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid van beroepschrift. Afdracht overdrachtsbelasting is de verant-woordelijkheid van een belegger in vastgoed. Grove schuld valt te verwijten als - bij gebrek aan een controle-element in de organisatie - de verschuldigdheid van overdrachtsbelasting niet wordt onderkend. Geen disproportionaliteit.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X -NV te P, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 17 december 2002, ingediend door mr. L. als gemachtigde.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 6 september 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde boete wegens het niet op aangifte voldoen van overdrachtsbelasting.

Aan belanghebbende is, met dagtekening 27 november 2001, een naheffingsaanslag

in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van f 1.110.000. Tegelijkertijd is aan belanghebbende een boete opgelegd van f 277.500. Na bezwaar tegen de boete

is deze bij de thans bestreden uitspraak verminderd tot - naar het Hof begrijpt -

f 100.000. Tegen de enkelvoudige belasting is geen bezwaar gemaakt.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en primair tot vernietiging van de beschikking waarbij de boete is opgelegd en subsidiair tot vermindering van de boete tot maximaal 1% van de verschuldigde belasting.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondver-klaring van het beroep.

Ter zitting van 5 december 2003 zijn namens belanghebbende verschenen mr. L., tot bijstand vergezeld van mr. S., alsmede namens de inspecteur mr. E., tot bijstand vergezeld van M. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met een tweetal uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd.

De inspecteur heeft van de uittreksels kunnen kennisnemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota en de andere stukken worden tot de gedingstukken gerekend.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is een verzekeringsmaatschappij, die ter dekking van haar verzekeringsverplichtingen belegt in onder meer onroerende zaken.

2.2. Belanghebbende, die met de vennootschap K-BV aanvankelijk had onder-handeld en overeenstemming had bereikt over de aankoop van het kantoorgebouw van K-BV heeft in plaats daarvan de aandelen in K-BV gekocht. De levering vond plaats bij notariële akte van 22 december 1999. Voorafgaand aan deze levering zijn de aandelen gedecertificeerd, hetgeen twee maanden in beslag heeft genomen.

2.3.Vast staat dat K-BV op het tijdstip van de aandelenoverdracht viel aan te merken als een lichaam als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, zodat ter zake van de verkrijging van deze aandelen overdrachtsbelasting was verschuldigd.

Bij de werkzaamheden rondom de verwerving van de aandelen in K-BV zijn van de zijde van belanghebbende de afdelingen Vastgoed, Fiscale zaken, Juridische zaken en Controlling betrokken geweest.

Anders dan te doen gebruikelijk binnen de organisatie van belanghebbende is de uiteindelijke conceptakte betreffende deze aandelenoverdracht slechts beoordeeld door de afdeling Juridische zaken en niet tevens door de afdeling Fiscale zaken.

Na de aandelenoverdracht heeft de afdeling Juridische zaken het te betalen bedrag (exclusief de verschuldigde overdrachtsbelasting) doorgegeven aan de afdeling Controlling. Deze afdeling heeft daarop rechtstreeks betaald aan de verkoper zonder dat er van de notaris een afrekening was ontvangen.

Ter zake van de voormelde aandelenoverdracht is door belanghebbende geen aangifte overdrachtsbelasting gedaan en is evenmin enig bedrag aan overdrachts-belasting betaald.

2.4. Op 4 mei 2001 is belanghebbende door de belastingdienst telefonisch benaderd met de vraag waarom ter zake van de hiervoor vermelde levering geen overdrachts-belasting is afgedragen. Belanghebbende deelde mee dat zij in de veronderstelling leefde dat deze door de notaris was voldaan.

Na een briefwisseling tussen de inspecteur en belanghebbende betreffende de verschuldigde overdrachtsbelasting heeft de inspecteur op 27 november 2001 de onder 1 genoemde naheffingsaanslag en boete opgelegd.

Nadat belanghebbende tegen de boetebeschikking bezwaar had ingediend, is hij op 3 april 2002 hieromtrent gehoord.

Naar aanleiding van deze hoorzitting heeft de inspecteur bij brief van 28 augustus 2002 meegedeeld:

'Uitspraak op het bezwaarschrift

Aan het bezwaar wordt gedeeltelijk tegemoetgekomen. De opgelegde boete wordt terugge-

bracht tot op f 100.000,- of EUR 45.378'

2.5. In deze uitspraak van 6 september 2002 staat onder meer vermeld:

'U heeft op 17 december 2001 bezwaar aangetekend tegen de vergrijpboete opgelegd in de naheffingsaanslag met nummer 2190718 van 27 november 2001.

De naheffingsaanslag wordt verminderd met een bedrag van f 175.000,00 of EUR 79.411,54.

…..

Als u het niet eens bent met mijn beslissing, kunt u binnen zes weken na dagtekening van de teruggaafbeschikking een beroepschrift indienen bij het gerechtshof. …..'

3. Geschil

In geschil is of de inspecteur terecht de onder 1 bedoelde boete aan belanghebbende heeft opgelegd.

Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de inspecteur - overeenkomstig de onder 2.4 vermelde brief van 28 augustus 2002 - de boete heeft verminderd tot

f 100.000 (€ 45.378).

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

5. Beoordeling van het geschil

5.1.1. Gelet op het feit dat van belanghebbende op 17 december 2002 een beroep-schrift ter griffie is ingekomen gericht tegen de 6 september 2002 gedagtekende uitspraak van de inspecteur, staat vast dat het beroepschrift niet is ontvangen binnen de bij artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) in verbinding met artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaal-de indieningstermijn van zes weken na de dag van dagtekening van de uitspraak. Het beroep is derhalve niet tijdig ingediend. Het Hof voegt hieraan toe dat belang-hebbende niet gesteld heeft dat de dag van dagtekening van de uitspraak vóór de dag van de bekendmaking gelegen was. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest (art. 6:11 AWB).

5.1.2. Belanghebbende heeft met betrekking tot de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding onder andere gesteld dat de uitspraak op bezwaar aan het slot vermeldt dat belanghebbende, als hij het niet eens is met de beslissing van de inspecteur, 'binnen zes weken na dagtekening van de teruggaafbeschikking' een beroepschrift kan indienen bij het gerechtshof. Op basis van de geciteerde zinsnede verkeerde belanghebbende in de veronderstelling dat hij pas na ontvangst van de nog toe te zenden verminderingsbeschikking in beroep kon komen. Naar het oordeel van het Hof is dit een omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Derhalve blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege.

5.2. De inspecteur kan ingevolge artikel 67f van de AWR een belastingplichtige een boete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van hem is te wijten dat verschuldigde overdrachtsbelasting niet is voldaan. Vast staat dat belanghebbende de verschuldigde overdrachtsbelasting niet voorafgaande aan het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag heeft voldaan. Op de inspecteur rust de last te bewijzen dat er sprake is van opzet of grove schuld.

De inspecteur stelt dat hier sprake is van grove schuld en heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende, een verzekeringsmaatschappij met een - volgens de inspecteur - gedegen kennis van de regelgeving inzake onroerende zaken, er onvoldoende op heeft toegezien dat de bij de onderhavige onroerende zaaktransactie betrokken notaris de verschuldigde overdrachtsbelasting tijdig op aangifte heeft voldaan.

5.3. Het Hof stelt voorop dat belanghebbende bij uitsluiting de verantwoordelijkheid draagt voor het doen van aangifte en het afdragen van verschuldigde overdrachtsbe-lasting ter zake van door haar verkregen onroerende zaken. De tussenkomst van een notaris in dit soort zaken doet daaraan niet af.

Voorts gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende, gelet op de branche waarin zij opereert en in dat verband belegt in onroerende zaken, niet bij uitzondering te maken heeft met een transactie als de onderhavige.

5.4. Alsdan valt, naar 's Hofs oordeel, van belanghebbende te verwachten dat de organisatie in haar bedrijf zodanig is ingericht dat een omissie als de onderhavige zich niet kan voordoen.

Belanghebbende heeft gesteld dat de betrokken afdelingen niet op grond van een draaiboek te werk gaan maar wel volgens een vast stramien werken.

In casu is daarvan evenwel niet gebleken. Zo is - naar belanghebbende zelf heeft toegegeven - anders dan te doen gebruikelijk de uiteindelijke conceptakte slechts beoordeeld door de afdeling Juridische zaken en niet mede door de afdeling Fiscale zaken. Door de omstandigheid dat de betaling ter zake van de verworven aandelen rechtstreeks plaatsvond aan de verkoper in plaats van aan de notaris was sprake van een buitengewone situatie waarin 'het stramien' blijkbaar niet voorzag en het controle-element aldus ontbrak.

5.5. Belanghebbende heeft de know how rondom vastgoed transacties ondergebracht bij verschillende afdelingen. Al deze afdelingen hebben hun eigen inbreng bij de verwerving van onroerende zaken. Door deze werkwijze bestaat het risico dat de uitwisseling van kennis en gegevens niet altijd optimaal verloopt. Het ligt op de weg van belanghebbende om ervoor zorg te dragen dat bij ingewikkelde en tijdrovende transacties als de onderhavige op cruciale momenten de juiste afdeling wordt ingeschakeld. Nu de know how over vier afdelingen is verdeeld, er geen vast draaiboek bestond en er geen controle-element is ingebouwd, heeft belanghebbende

naar 's Hofs oordeel dermate lichtvaardig gehandeld dat haar grove schuld valt te verwijten.

Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen om tot een ander oordeel te komen. Naar 's Hofs oordeel is de onderhavige boete dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.

5.6. Een en ander leidt er tevens toe dat van disproportionaliteit tussen de hoogte van de opgelegde boete en de ernst van het feit naar 's Hof oordeel geen sprake is.

5.7. De aan belanghebbende te maken verwijten acht het Hof dermate ernstig van aard, dat het Hof een boete van f 100.000 passend en geboden acht.

Het Hof ziet geen aanleiding om de boete verder te matigen dan de inspecteur reeds heeft gedaan.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8.75 AWB.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan op 23 januari 2004 door mrs. Onnes, voorzitter, Goes en Van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit

gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.