Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-02-2004, AO3887, 98/00382

Gerechtshof Amsterdam, 11-02-2004, AO3887, 98/00382

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 februari 2004
Datum publicatie
3 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AO3887
Zaaknummer
98/00382
Relevante informatie
Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2025] art. oo

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, die in Duitsland heeft gewerkt en gewoond maar daarna in Nederland is gaan wonen en geen werkzaamheden meer heeft verricht ontving in de jaren 1994 en 1995 een Duitse sociale verzekeringsuitkering (Erwerbsunfähigkeitsrente). Het geschil betreft het antwoord op de vraag of die uitkering terecht is begrepen in het premie-inkomen van belanghebbende.

Hof: gelet op HR 25 juli 2000, nr 34 787, BNB 2001/16 dient het Hof zelfstandig te beoordelen of belanghebbende in 1994 en 1995 nog onderworpen was aan de wettelijke regeling in Duitsland. Gelet op ontvangen informatie komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende vanaf 1977 is opgehouden onderworpen te zijn aan (premieplicht ingevolge) de wettelijke regeling van Duitsland.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op de beroepen van X te Y, belanghebbende,

tegen

twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 20 november 1997, gericht tegen de uitspraak van de inspecteur gedagtekend 15 oktober 1997, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1994, almede tegen de aan belanghebbende met dagtekening 31 oktober 1997 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.

Bij schrijven van 20 januari 1998 heeft belanghebbende het beroepschrift gesplitst in afzonderlijke beroepschriften voor de jaren 1994 en 1995.

1.1.2. Het beroep betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen 1994 is bij een voorzittersbeschikking van 27 augustus 1998 niet-ontvankelijk verklaard. Na verzet tegen deze beschikking en de mondelinge behandeling daarvan ter zitting van de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer van het Hof van 25 januari 1999 is het beroep van belanghebbende tegen de aanslag voor het jaar 1994, bij uitspraak van de genoemde Belastingkamer van 8 februari 1999, alsnog ontvankelijk verklaard.

1.1.3. De griffier heeft het beroep tegen de aanslag voor het jaar 1995 overgedragen aan de inspecteur met het verzoek het geschrift als bezwaarschrift aan te merken en in behandeling te nemen. De inspecteur heeft dit verzoek op 24 december 1998 ontvangen en met dagtekening 31 december 1998 uitspraak op het bezwaar gedaan. Het tegen die uitspraak gerichte beroepschrift van belanghebbende is ter griffie ontvangen op 1 februari 1999.

1.2.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.101 en met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over een uit Duitsland ontvangen pensioenuitkering ad f 11.425. Na bezwaar is de aanslag gehandhaafd.

1.2.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 46.997 en met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over de uit Duitsland ontvangen pensioenuitkering ad f 11.644. Na bezwaar is de aanslag gehandhaafd.

1.3. De beroepen strekken tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen berekend naar de hiervoor genoemde belastbare inkomens, doch met vrijstelling van de over de Duitse pensioen-uitkeringen geheven premie volksverzekeringen.

1.4. De inspecteur heeft twee verweerschriften ingediend en concludeert, uiteindelijk, tot vernietiging van de bestreden uitspraken en tot vermindering van de aanslag voor het jaar 1994 met f 646 aan premie AAW, alsmede, primair, tot (alsnog) niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 1995 dan wel, subsidiair, tot vermindering van de aanslag met f 628 aan premie AAW.

1.5. De beroepen zijn behandeld ter zitting van de Zesde Enkelvoudige Belasting-kamer van 28 september 1999. Belanghebbende heeft vooraf, op 12 september 1999, een pleitnota ingezonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.6. Naar aanleiding van hetgeen ter zitting van 28 september 1999 is verhandeld is belanghebbende bij brief van de griffier van 28 september 1999 in de gelegenheid gesteld alle voor de zaken relevante stukken aan het Hof te overleggen. Belanghebbende heeft zulks gedaan bij brief met bijlagen van 15 oktober 1999, van welke stukken bij brief van de griffier van 21 oktober 1999 een kopie aan de inspecteur is toegezonden. De inspecteur heeft op deze stukken gereageerd bij brief met bijlagen van 9 november 1999, welke door de griffier bij brief van 22 november 1999 in kopie aan belanghebbende is gestuurd.

1.7. Na verwijzing naar de meervoudige kamer heeft belanghebbende op 2 juni 2000 een nader stuk aan het Hof gezonden en zijn de beroepen behandeld ter zitting van de Derde Meervoudige Belastingkamer van 11 juli 2001. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, alsmede namens de inspecteur Z. Belanghebbende heeft ter zitting een opgave van de Stichting Bureau voor Duitse Zaken voor het jaar 1996 overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.8. Naar aanleiding van hetgeen is verhandeld ter zitting van 11 juli 2001 zijn door het Hof bij brief van 13 juli 2001 vragen gesteld aan de Sociale Verzekeringsbank. De Sociale Verzekeringsbank heef daarop geantwoord bij schrijven (met bijlagen) van 23 augustus 2001. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd op het schrijven van de Sociale Verzekeringsbank te reageren en hebben dat gedaan bij brief van 3 oktober 2001 (de inspecteur) en van 19 oktober 2001 (belanghebbende). Partijen is over en weer afschrift van hun reacties gezonden.

1.9. De beroepen zijn vervolgens behandeld ter zitting van 20 maart 2002, alwaar zijn verschenen belanghebbende, alsmede ZZ namens de inspecteur. Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota met bijlagen ingezonden welke als ter zitting voorgedragen wordt beschouwd. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van het overige ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt. Een kopie daarvan is aan deze uitspraak gehecht.

1.10. Naar aanleiding van het ter zitting verhandelde heeft het Hof, bij brief van 4 april 2002, de inspecteur verzocht berekeningen te maken van de vermindering van de onderhavige aanslagen indien rekening wordt gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 1995, nr. 29 536, BNB 1995/206. De inspecteur heeft die berekeningen ingezonden bij brief van 9 april 2002.

Voorts heeft het Hof bij brief van 4 april 2002 nadere inlichtingen ingewonnen bij de Sociale Verzekeringsbank. Deze heeft gereageerd bij brieven (met bijlagen) van 12 april 2002 en van 28 augustus 2003.

Van belanghebbende zijn ter griffie brieven ontvangen op 16 december 2002, 9 januari 2003, 7 maart 2003, 20 maart 2003, 7 mei 2003 en 27 augustus 2003.

De brieven van de Sociale Verzekeringsbank en van belanghebbende zijn in kopie aan partijen gezonden op 1 september 2003. Zij hebben daarop gereageerd bij brief van 5 september 2003 (belanghebbende) en 22 september 2003 (de inspecteur).

1.11. Ter zitting van 12 november 2003 zijn verschenen belanghebbende, alsmede ZZ namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van . De griffier heeft van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal opgemaakt waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.

1.12. Het Hof rekent alle hiervoor genoemde stukken in beide procedures tot de gedingstukken.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1942, heeft in Duitsland gewoond en gewerkt en woont, blijkens de registratie van de bevolkingsadministratie in Nederland, sinds 1 november 1978 in Nederland. Sindsdien heeft hij geen werkzaamheden meer verricht.

Belanghebbende is arbeidsongeschikt en ontvangt van het Gemeenschappelijk Administratie Kantoor (hierna: GAK) GAK een WAO-uitkering. Daarnaast ontvangt hij een "Erwerbsunfähigkeitsrente" van de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte (hierna: de BfA) te Berlijn, Duitsland.

De Nederlandse uitkering bedraagt f 36.245 (1994) respectievelijk f 35.940 (1995), de Duitse uitkering bedraagt f 11.425 (1994) respectievelijk f 11.644 (1995).

2.2. Belanghebbende heeft de Sociale Verzekeringsbank verzocht om vrijstelling van de verplichte verzekering als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (hierna: het BUB 1989).

Bij besluit van 30 juni 1998 heeft de Sociale Verzekeringsbank het verzoek afgewezen. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Sociale Verzekeringsbank het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dat besluit is belanghebbende bij de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar in beroep gekomen. Bij uitspraak van 18 januari 1999 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Bij uitspraak van 20 december 2000, nr. 99/1075 Anw, heeft de Centrale Raad de aangevallen uitspraak bevestigd.

2.3. De Sociale Verzekeringsbank heeft voorts in het verleden getracht ten behoeve van belanghebbende op grond van artikel 17 van EG-Verordening no. 1408/71 een overeenkomst met het betreffende Duitse sociale verzekeringsorgaan, het AOK Bundesverband, te sluiten met als doel de Duitse sociale verzekeringswetgeving op belanghebbende van toepassing te laten zijn. Blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 januari 2001 (nr. 99/811 ZFW en 99/1070 ZFW) heeft het Duitse orgaan bij brief van 9 november 1995 aangegeven hiertoe geen mogelijkheid te zien en heeft de Sociale Verzekeringsbank belanghebbende hiervan, en tevens van haar conclusie dat belanghebbende ook vanaf 1 januari 1996 aan de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving onderworpen blijft, bij brief van 3 januari 1996 mededeling gedaan. Tegen die mededeling stond geen bezwaar en beroep open, hetgeen door de Centrale Raad van Beroep in zijn genoemde uitspraak van 24 januari 2001 is bevestigd.

2.4. Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 47.101 (1994) en van f 46.997 (1995) en daarbij een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd ter grootte van f 11.425 (1994) en f 11.644 (1995). Bij de aanslagregeling zijn de aangiften gevolgd.

Het premie-inkomen is vastgesteld op f 47.101 (1994) en f 46.997 (1995).

Na verrekening van voorheffingen en voorlopige aanslagen bedragen beide aanslagen nihil.

2.5.1. In antwoord op een brief van het Hof van 4 april 2002 schrijft de Sociale Verzekeringsbank op 12 april 2002 aan het Hof, voor zover hier van belang, het volgende:

"Helaas is voor de toepassing van artikel 10ter van EG-Verordening no. 574/72 tot op heden geen bevoegde Duitse autoriteit aangegeven. Wegens het ontbreken van een dergelijke autoriteit wenden wij ons in voorkomend geval tot de instantie die verantwoordelijk is voor de toekenning en uitbetaling van de betreffende uitkering. In het onderhavige geval is dat de BfA te Berlijn.".

2.5.2. Als bijlage bij die brief heeft de Sociale Verzekeringsbank een kopie van haar brief aan de BfA meegezonden. Daarin is vermeld:

"wir wurden vom Gericht in Amsterdam gebeten zu überprüfen, ob [belanghebbende] jemals in der deutschen Sozialversicherung versichert war.

Da [belanghebbende] von Ihrem Träger eine EU-Rente bezieht, wenden wir uns mit dieser Frage an Sie. Gegebenenfalls können Sie uns auch einen E-205-D zusenden.".

2.6.1. Bij brief van 28 augustus 2003 zendt de Sociale Verzekeringsbank het Hof een kopie van het formulier E-205-D dat zij van de BfA heeft ontvangen. In de brief bericht zij het Hof dat:

"[g]elet op de door de BfA verstrekte gegevens (…) [belanghebbende] tot en met 31 december 1976 verplicht verzekerd [is] geweest ingevolge de Duitse sociale verzekeringswetgeving.".

2.6.2. In het formulier E-205-D van de BfA staat onder meer vermeld dat belanghebbende gedurende het tijdvak 15.09.69 tot 31.03.70 verzekerd is geweest als "Arbeiter" en gedurende "Versicherungszeiten" in de periode 15.04.70 tot en met 31.12.76 verzekerd is geweest als "Angestellter" (behoudens gedurende de "Gleich-gestellte Zeit" van 01.09.71 tot 14.11.71, waarin sprake was van "Krankheit"), en dat in de periode 01.10.90 tot 30.09.97 sprake was van "Rentenbezug".

2.7.1. Tot de gedingstukken behoort een brief van de inspecteur van 9 april 2002 (zie 1.10.). In die brief is onder meer het volgende opgenomen:

"Volgens dit arrest (Hof: HR 25 januari 1995, nr. 29 536, BNB 1995/206) dient de premie AAW, zoals begrepen in de aanslag premie volksverzekeringen, te worden verminderd met een deel, overeenkomstig de verhouding tussen het bedrag van de Duitse uitkering en het gezamenlijk bedrag van die uitkering en de resterende uitkering ingevolge de AAW. Het van toepassing zijnde premiepercentage voor de AAW bedroeg in 1994 6,55% en in 1995 6,3%.".

2.7.2. Vervolgens berekent de inspecteur de verschuldigde AAW premie voor het jaar 1994 op f 2.697 en voor het jaar 1995 op f 2.568. De vermindering berekent hij voor het jaar 1994 op f 646 (f 2.697 x {f 11.425 / f 47.670}) en voor het jaar 1995 op f 628 (f 2.568 x {f 11.644 / f 47.584}).

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende ten onrechte door de inspecteur is ontvangen in zijn bezwaar betreffende de aanslag voor het jaar 1995.

3.2. Voorts is voor beide jaren in geschil of de "Erwerbsunfähigkeitsrente" terecht in het premie-inkomen van belanghebbende is begrepen. Belanghebbende bepleit dat de onderhavige aanslagen moeten worden verminderd met het gehele over die Duitse pensioenuitkeringen geheven bedrag aan premie volksverzekeringen. De inspecteur stelt dat enkel een evenredige vermindering van de geheven premie AAW dient plaats te vinden.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en naar de van de zittingen van 28 september 1999, 11 juli 2001, 20 maart 2002 en 12 november 2003 opgemaakte processen-verbaal. Afschriften van deze processen-verbaal zijn aan deze uitspraak gehecht.

5. Beoordeling van het geschil

5.1.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift in beginsel aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet. De aanslag voor het jaar 1995 is gedagtekend 31 oktober 1997.

5.1.2. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende bij het geschrift dat bij het Hof is ingekomen op 20 november 1997 - rechtstreeks - beroep ingesteld. Dat geschrift is door de griffier van het Hof op de voet van artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan de inspecteur doorgezonden met het verzoek het als bezwaarschrift aan te merken en in behandeling te nemen (zie 1.1.3.). Het geschrift is bij de inspecteur ingekomen op 24 december 1998.

5.1.3. Op grond van artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.

De inspecteur heeft gesteld dat, nu het bezwaarschrift ruimschoots na ommekomst van die termijn bij hem is ingekomen en vaststaat dat geen sprake is van de in het derde lid van artikel 6:15 Awb bedoelde situatie (waarin het tijdstip van indiening bij het Hof bepalend is voor het antwoord op de vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend), belanghebbende door hem ten onrechte in zijn bezwaar is ontvangen.

5.1.4. Het Hof volgt de inspecteur niet in zijn redenering en overweegt daartoe als volgt.

Artikel 6:15, eerste lid, Awb, in verbinding met artikel 6:15, tweede lid, Awb schrijft voor dat (in casu) het Hof het geschrift van belanghebbende van 20 november 1997 zo spoedig mogelijk had dienen door te zenden aan het bevoegde bestuursorgaan. Indien het geschrift binnen twee weken door het Hof zou zijn doorgezonden, kan nog juist worden gesproken van een zo spoedig mogelijke doorzending. In overeen-stemming hiermee moet bij doorzending op een later tijdstip, zoals in casu, het geschrift geacht worden bij de inspecteur te zijn ingediend twee weken na binnenkomst bij het Hof (zie Hoge Raad 8 december 1999, nr. 34 984, BNB 2000/39), dat wil zeggen op 4 december 1997. Nu de termijn voor het indienen van een bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 op 12 december 1997 verliep, dient het bezwaarschrift met inachtneming van het hiervoor overwogene derhalve als tijdig bij de inspecteur ingediend te worden beschouwd, zodat de inspecteur belanghebbende terecht in zijn bezwaar heeft ontvangen.

5.2.1. Met betrekking tot het in 3.2. geformuleerde geschilpunt overweegt het Hof als volgt.

Vaststaat dat belanghebbende in 1942 geboren is, dat hij in Duitsland heeft gewoond en gewerkt, dat hij sinds 1 november 1978 in Nederland woont en dat hij sindsdien geen werkzaamheden meer heeft verricht. Volgens de nationale wetgeving is belanghebbende, als inwoner van Nederland, als ingezetene in beginsel verplicht verzekerd. Hem was te dier zake voor de onderhavige jaren geen vrijstelling op grond van het BUB 1989 verleend. Regelingen van internationaal recht kunnen echter op de Nederlandse volksverzekeringswetten inbreuk maken. Artikel 13, tweede lid, onder f, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971, zoals gewijzigd bij de Verordening (EEG) nr. 2195/91 van 25 juni 1991 en bij de Verordening (EEG) nr. 1945/93 van 30 juni 1993 (hierna: Verordening nr. 1408/71), dat betrekking heeft op postactieven, bepaalt - voor zover hier van belang - dat op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat, de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont, van toepassing is.

5.2.2. Het Hof heeft naar aanleiding van de stelling van belanghebbende dat de inspecteur ter zake van de door hem in 1994 en 1995 genoten Erwerbsunfähig-keitsrente van hem geen premie volksverzekeringen mag heffen onderzocht of en, zo ja, met ingang van welke datum, hij is opgehouden onderworpen te zijn aan (premieplicht ingevolge) de wettelijke regeling van Duitsland. Deze vraag moet ingevolge het bepaalde in artikel 10 ter van de Uitvoeringsverordening Vo. (EEG) 574/72, zoals gewijzigd bij de Verordening (EEG) nr. 2195/91 van 25 juni 1991 en bij de Verordening (EEG) nr. 1945/93 van 30 juni 1993 (hierna: de Uitvoeringsverordening) worden beantwoord door het door de bevoegde autoriteit van Duitsland aangewezen orgaan op aanvraag van het door de bevoegde autoriteit van Nederland aangewezen orgaan.

Uit Bijlage 10, onderdeel J, punt 1, bij de Uitvoeringsverordening volgt dat voor de toepassing van artikel 10 ter van de Uitvoeringsverordening het aangewezen orgaan van Nederland de Sociale Verzekeringsbank is. Uit de onder 2.5.1. aangehaalde brief van de Sociale verzekeringsbank volgt dat door Duitsland geen orgaan is aangewezen, zodat het Hof zelfstandig over evenvermelde vraag heeft te oordelen (zie Hoge Raad 25 juli 2000, nr. 34 787, BNB 2001/16).

Gelet op de via de Sociale Verzekeringsbank door de BfA aan het Hof verstrekte informatie (zie 2.6.) komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende vanaf 1977 is opgehouden onderworpen te zijn aan (premieplicht ingevolge) de wettelijke regeling van Duitsland.

5.2.3. Op grond van het hiervoor onder 5.2.1. en 5.2.2. overwogene is de slotsom dat belanghebbende voor de onderhavige jaren in Nederland als verzekerde voor de premie volksverzekeringen moet worden aangemerkt.

Alsdan brengt een redelijke wetstoepassing mee dat het bedrag van de AAW-premie wordt verminderd met een deel, overeenkomstig de verhouding tussen het bedrag van de rente en het gezamenlijke bedrag van de rente en de resterende WAO-uitkering (zie onder meer Hoge Raad 25 januari 1995, nr. 29 536, BNB 1995/206).

De inspecteur heeft de hiervoor bedoelde vermindering berekend op respectievelijk f 646 (1994) en f 628 (1995). Nu belanghebbende die berekening als zodanig niet heeft betwist en ook overigens niet is gebleken dat die verminderingen tot een te laag bedrag zijn berekend, zal het Hof de onderhavige aanslagen overeenkomstig de conclusie van de inspecteur verminderen.

6. Proceskosten

6.1. Nu belanghebbende in het gelijk wordt gesteld acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures (hierna: het Besluit) komen in het onderhavige geval hiervoor in aanmerking de reiskosten gemaakt door belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen van 25 januari 1999, 28 september 1999, 11 juli 2001, 20 maart 2002 en 12 november 2003.

6.2. Gelet op het ter zitting van 12 november 2003 hieromtrent door belanghebbende verklaarde - hetgeen het Hof, mede bezien in het licht van de door belanghebbende overgelegde medische verklaring van zijn neuroloog uit 1997, geloofwaardig acht -acht het Hof aannemelijk dat het enige openbare vervoer waarmee belanghebbende kan reizen, de taxi is. Het Hof merkt deze omstandigheid aan als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit en stelt op grond daarvan de reiskosten van belanghebbende in goede justitie vast op € 60 per enkele reis, ofwel € 600 in totaal.

6.3. De overige door belanghebbende geclaimde kosten hebben betrekking op door hem ter zake van andere procedures dan de onderhavige gemaakte kosten van juridische bijstand. Deze kosten komen niet in de onderhavige procedures voor vergoeding in aanmerking.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraken;

- vermindert de aanslag voor het jaar 1994 met f 646 (€ 293,14) en de aanslag voor het jaar 1995 met f 628 (€ 284,97);

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van € 600 en wijst de Staat aan die kosten aan belanghebbende te vergoeden; en

- gelast de inspecteur het griffierecht ad € 74,87 (ƒ 80 + ƒ 85) aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 11 februari 2004 door mrs. Faase, voorzitter, Van der Ouderaa en Happé, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitge-sproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.