Home

Gerechtshof Amsterdam, 19-02-2004, AO5345, 02/1394

Gerechtshof Amsterdam, 19-02-2004, AO5345, 02/1394

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
19 februari 2004
Datum publicatie
10 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AO5345
Zaaknummer
02/1394
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 20

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van de Douanekamer heeft de inspecteur de verhuisboedelvrijstelling voor zowel de personenauto als voor de overige goederen terecht heeft geweigerd. Dat belanghebbende vanwege een slechte fysieke gesteldheid niet in staat was om te regelen dat de goederen binnen de bedoelde termijn werden overgebracht en aangegeven, is niet aannemelijk gemaakt. Dat het vanwege haar slechte financiële positie niet mogelijk was de goederen eerder naar Nederland te laten overbrengen, vormt naar het oordeel van de Douanekamer geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 6 van de Verordening Douanevrijstellingen; een dergelijke situatie blijft voor risico van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaak nr. 02/1394 DK

de dato 19 februari 2004

1. De procedure

1.1. Op 8 maart 2002 is ter griffie een beroepschrift ingekomen van A te Z, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van het hoofd van de Belastingdienst/Douanedistrict Amsterdam (hierna: de inspecteur) van 25 januari 2002, kenmerken XXXX en XXXX, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de sub 2.3. vermelde beschikkingen werd afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is een griffierecht van e 109 geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) van 22 oktober 2002. Aldaar is namens de inspecteur verschenen mr. B. Belanghebbende was voor die zitting opgeroepen bij aangetekende brief van 24 september 2002, gericht aan het in het beroepschrift opgegeven adres. Namens belanghebbende is evenwel niemand verschenen. De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. Omstreeks 22 oktober 2002 is de oproeping aan belanghebbende als onbestelbaar op de griffie terugontvangen. Daarop is de zaak aangehouden. Op 6 november 2002 heeft de inspecteur een nader schriftelijk stuk ingediend, waarvan een afschrift aan belanghebbende is verzonden. Vervolgens is een nieuwe oproeping naar partijen uitgegaan voor de zitting van 10 december 2002. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van C. Namens de inspecteur is verschenen mr. drs. D, tot bijstand vergezeld van mr. E. De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen.

2. De vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende heeft op 13 november 1998 haar normale verblijfplaats in de Verenigde Staten van Amerika, na een verblijf van ruim zeven jaar, opgegeven en is wederom in Nederland gaan wonen. Onder verwijzing naar deze verhuizing heeft zij op 6 december 1999 de inspecteur verzocht om vrijstelling van douanerechten en omzetbelasting voor de invoer vanuit de Verenigde Staten van een personenauto, merk F, type G, chassisnummer XXXX, bouwjaar 1997. Belanghebbende heeft deze auto op 30 maart 1998 in de V.S. gekocht; op dezelfde dag is het kenteken van de auto op naam van belanghebbende gesteld. In de betreffende aanvraag is onder punt 15 de volgende vraag opgenomen:

"Worden er nog goederen ingevoerd die niet op de goederenlijst zijn vermeld? Zo ja, wanneer en welke?".

Belanghebbende heeft vraag 15 beantwoord met: "Ja ?".

Bij beschikking van 10 december 1999 met kenmerk XXXX heeft de inspecteur het verzoek toegewezen. De F is met toepassing van deze zogeheten verhuisboedelvrijstelling in het vrije verkeer gebracht.

2.2. Op 4 september 2001 heeft belanghebbende de inspecteur wederom - onder verwijzing naar de terugkeer vanuit de V.S. in november 1998 - verzocht om een vrijstelling van douanerechten en omzetbelasting, nu voor klein huishoudelijk goed, serviesgoed en boeken, almede voor een personenauto, merk H, type pickup, chassisnummer XXXX, bouwjaar 1997. Belanghebbende heeft deze auto in december 1997 in Amerika gekocht. Het kenteken is op 3 maart 1998 aldaar op haar naam gesteld. In de bij de aanvraag gevoegde brief heeft belanghebbende onder meer geschreven:

"Toen ik in november 1998 hier aankwam zat ik er financieel niet goed voor en heb ik mijn bezittingen (twee auto's en meubelen) bij vrienden in Amerika opgeslagen. Een klein jaar later, was ik financieel zover dat ik een auto kon laten overkomen. Inmiddels ben ik weer wat verder overeind gekrabbeld en zou ik graag de tweede auto oversturen, alsmede enige persoonlijke en huishoudelijke spullen.

(...)

Toen ik telefonisch navraag deed bij de douane, werd mij meegedeeld dat er een mogelijkheid bestond om ook nu nog vrijstelling te verkrijgen. Ik moest dan in een begeleidend schrijven bij de officiële aanvraagformulieren (welke ik van de douane gekregen heb en die ik hierbij ingevuld aan U retourneer) uitleggen het hoe en waarom. Vandaar dit schrijven.".

Vraag 18 van het aanvraagformulier luidt:

"Eventuele opmerkingen?".

Belanghebbende heeft deze vraag beantwoord met:

"H was niet meegenomen vanwege de kosten en nu kan ik me transport permitteren. Gaarne alsnog vergunning voor deze auto.".

2.3. Op 13 september 2001 heeft de inspecteur bij twee afzonderlijke beschikkingen het verzoek afgewezen. De beschikking met het kenmerk XXXX heeft betrekking op de sub 2.3. bedoelde personenauto; de beschikking met kenmerk XXXX betreft de overige onder 2.3 genoemde goederen.

3. Het geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de sub 2.2. genoemde persoonlijke goederen met toepassing van de douanevrijstelling als bedoeld in artikel 2 van de Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1993 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, Pb. L 105, (hierna: de Verordening Douanevrijstellingen) vrij van douanerechten en omzetbelasting kunnen worden ingevoerd.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. Belanghebbende is bekend met de termijn van twaalf maanden waarbinnen de goederen moeten worden aangegeven voor het vrije verkeer. Zij verkeerde echter in de veronderstelling dat zij met succes een beroep kon doen op bijzondere omstandigheden. Belanghebbende is in november 1998 naar Nederland gekomen. Zij is in januari 1999 geopereerd en heeft daarvan langdurig hinder ondervonden. Pas in november 1999 was zij in staat om de overkomst van de F te regelen. Aan de overkomst van de H en de huishoudelijke goederen is zij toen niet meer toegekomen. Bovendien was het voor belanghebbende financieel onhaalbaar om deze goederen te laten overkomen. Het voornaamste bezwaar is dat de douane van meet af tegenstrijdige informatie heeft verstrekt over het invoeren met vrijstelling van een verhuisboedel. Daardoor is bij haar verwarring ontstaan over de aanvang van de termijn van twaalf maanden. Zij wist dus niet dat die termijn aanving op het moment van overbrenging van haar normale verblijfplaats.

4.2. Ter zitting heeft belanghebbende het volgende aan haar stellingen toegevoegd. Belanghebbende heeft vanuit de Verenigde Staten verschillende keren gebeld met de douane. Zij heeft uit die gesprekken begrepen dat een vrijstellingsvergunning altijd één jaar geldig is en ook nog na het verstrijken van de termijn van twaalf maanden kan worden verleend. Nadat de F was ingevoerd heeft belanghebbende een gesprek gehad met de heer I van de Douanepost Z. Hij deelde mede dat de H ook nog voor een vrijstelling in aanmerking zou kunnen komen. De vrijstelling zou dan voor één dag verleend worden. Hij hield ook nog een verhaal over auto's op grijs kenteken. Belanghebbende ging ervan uit dat de hier bedoelde vergunning één jaar geldig zou zijn. De H en de overige bezittingen bevinden zich bij vrienden in de Verenigde Staten. De H is uit 1997 en verkeert thans in slechte staat. Het meubilair en het serviesgoed hebben een geringe waarde. Met betrekking tot de boeken gaat het voornamelijk om kinderboeken van vroeger. Het zit belanghebbende hoog dat zij haar spullen niet kan laten overkomen.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. Belanghebbende heeft in december 1999 een vergunning verhuisboedelvrijstelling aangevraagd en gekregen voor het invoeren van een auto van het merk F. Hoewel ook dit verzoek werd gedaan buiten de termijn van twaalf maanden, is de geringe overschrijding gepardonneerd. De inspecteur gaat ervan uit dat daarbij mede de fysieke conditie van belanghebbende een rol heeft gespeeld. In september 2001, bijna drie jaar na het overbrengen van haar normale verblijfplaats, heeft belanghebbende opnieuw een aanvraag gedaan voor een vergunning verhuisboedelvrijstelling. Dit verzoek betrof een auto van het merk H en huishoudelijke goederen. Dit verzoek is ruim buiten de termijn van twaalf maanden gedaan en is daarom afgewezen. Belanghebbende heeft in de aanvraag en in bezwaar aangegeven dat het met name financiële omstandigheden waren die haar belet hebben om de goederen eerder in te voeren. Daarnaast heeft zij aangegeven dat zij fysiek nog steeds hinder ondervindt van een operatie die zij in januari 1999 heeft ondergaan. Beide omstandigheden hebben haar niet belet om in december 1999 de F ten invoer aan te geven. Het tweede verzoek komt bijna twee jaar na het eerste verzoek. Belanghebbende heeft niet aangegeven dat er andere beperkingen waren waardoor zij niet in staat was de goederen eerder in te voeren. De beide evengenoemde omstandigheden zijn niet van een dusdanige aard dat zij in deze situatie als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Er is geen sprake van dat de ambtenaren van de douaneposten Hilversum en Amsterdam tegenstrijdige informatie hebben verstrekt of toezeggingen gedaan. Belanghebbende werd doorverwezen naar Hilversum om daar de benodigde formulieren aan te vragen. Geadviseerd werd om bij de aanvraag een uiteenzetting te geven van de reden waarom belanghebbende voor de uitzondering op de termijn van twaalf maanden in aanmerking wenste te komen.

5.4. Ter zitting heeft de inspecteur het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. De inspecteur stelt nader dat het beroep ook de afwijzende beschikking voor de personenauto betreft. I heeft belanghebbende onder meer erop gewezen aan welke eisen de H zou moeten voldoen om als bestelauto te kunnen worden aangemerkt. In het kader van deze regeling wilde hij voor één dag vrijstelling verlenen. Belanghebbende heeft inderdaad in de eerste aanvraag op de vraag of, en zo ja wanneer, er nog andere goederen worden ingevoerd, geantwoord met een vraagteken. De inspecteur is ervan uitgegaan dat dit nog onzeker was. Hij heeft de zaak enige tijd aangehouden zodat belanghebbende met wat meer gegevens kon komen. Zij heeft dit echter nagelaten. Bijna twee jaar na de eerste aanvraag heeft zij pas weer van zich laten horen. Deze aanvraag is echter ruimschoots na de termijn van twaalf maanden gedaan en dus te laat. Het al of niet verstrekken van de vrijstelling is niet gerelateerd aan de waarde van de goederen.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. De vrijstelling van douanerechten

6.1.1. Op grond van artikel 6 van de Verordening Douanevrijstellingen wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, de zogeheten verhuisboedelvrijstelling enkel verleend voor persoonlijke goederen die vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het douanegebied heeft gevestigd, voor het vrije verkeer zijn aangegeven. Het staat vast dat de litigieuze goederen niet binnen de hiervoor bedoelde termijn voor het vrije verkeer zijn aangegeven.

6.1.2. Dat belanghebbende vanwege een slechte fysieke gesteldheid niet in staat was om te regelen dat de goederen binnen de sub 6.1.1. bedoelde termijn werden overgebracht en aangegeven, is niet aannemelijk gemaakt. Dat het vanwege haar slechte financiële positie niet mogelijk was de goederen eerder dan in september 2001 naar Nederland te laten overbrengen, vormt naar het oordeel van de Douanekamer geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 6 van de Verordening Douanevrijstellingen; een dergelijke situatie blijft voor risico van belanghebbende.

6.1.3. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een jegens haar gedane als een toezegging op te vatten uitlating van een douaneambtenaar dat de onderhavige goederen onder deze omstandigheden met vrijstelling mochten worden ingevoerd. Evenmin is - na betwisting daarvan door de inspecteur - aannemelijk gemaakt dat door douaneambtenaren tegenstrijdige informatie is verstrekt over de voorwaarden voor het verlenen van de vrijstelling.

6.1.4. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur de verhuisboedelvrijstelling voor zowel de personenauto als voor de overige goederen terecht heeft geweigerd.

6.2. De vrijstelling van omzetbelasting

De inspecteur heeft, gelet op hetgeen onder 6.1.4. ten aanzien van de aanspraak op vrijstelling van douanerechten is geconcludeerd, op grond van artikel 21, onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 juncto artikel 101, lid 2, van de Douaneregeling, de vrijstelling van omzetbelasting voor de onderhavige goederen eveneens terecht geweigerd.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. De beslissing

De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen op 19 februari 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. J.W.M. Tijnagel en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.