Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-02-2004, AO7574, 02/04029

Gerechtshof Amsterdam, 24-02-2004, AO7574, 02/04029

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
24 februari 2004
Datum publicatie
14 april 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AO7574
Zaaknummer
02/04029
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:7

Inhoudsindicatie

Verzending aanmeldingsformulier door gemachtigde naar postbusnummer van Bureau EIA met gebruikmaking blauwe vensterenvelop van de Belastingdienst met vermelding "Postzegel niet nodig" leidt tot ondeugdelijke terpostbezorging. Termijnoverschrijding voor rekening en risico van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van de besloten vennootschap X B.V., gevestigd te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst/Ondernemingen P, inmiddels de Belastingdienst Q/kantoor R, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 19 juni 2002, ingediend door A te S als gemachtigde van belanghebbende. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van de gemachtigde van 5 augustus 2002.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 13 mei 2002, betreffende de ten name van belanghebbende genomen beschikking waarbij het verlies van belanghebbende van het jaar 1998 op de voet van artikel 20a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) is vastgesteld op ƒ 8.471.

1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vaststelling van het verlies op ƒ 106.797.

1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend waarin hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.4. Ter zitting van 23 september 2003 zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van B, en, namens de inspecteur, drs. C, vergezeld van mr. D en E. Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, opgericht in 1978, heeft onder meer ten doel de participatie in vennootschappen. F is directeur/enig aandeelhouder van belanghebbende. Op 2 december 1998 heeft belanghebbende, die in het onderhavige jaar een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet Vpb vormde met haar dochtervennootschap Y Holding B.V. en haar kleindochtervennootschap W Transport B.V., geïnvesteerd in twee 3-assige luchtgeveerde aluminium opleggers met schuifzeilenopbouw. Het bedrag van de investering bedroeg ƒ 207.000.

2.2. Tot de stukken van het geding (bijlage 2 van de aanvulling van het beroepschrift en bijlage 12 van het verweerschrift) behoren kopieën van een formulier "Melding/Verzoek om verklaring Inkomstenbelasting Vennootschapsbelasting Energie-investeringsaftrek", met dagtekening 11 februari 1999 ingevuld door B, waarbij de onder 2.1 bedoelde investering werd aangemeld op de voet van artikel 11, elfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB).

Aan de voet van de eerste bladzijde van dit formulier (hierna ook te noemen: het aanmeldingsformulier) is in de ruimte, bestemd voor aantekeningen van de Belastingdienst, in het hokje "Datum binnenkomst" met een datumstempel de datum 9 maart 1999 afgedrukt, voorzien van een paraaf.

2.3. De verzending van het onder 2.2 bedoelde formulier is door de gemachtigde van belanghebbende aan het Bureau Energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst (hierna ook: het Bureau EIA) gezonden met gebruikmaking van een retourenvelop van de Belastingdienst. Het ging daarbij om een vensterenvelop. Het formulier werd daardoor gezonden naar het in het hoofd van het formulier afgedrukte adres van het Bureau Energie-investeringsaftrek, Postbus 3338, 4800 DH Breda.

2.4. Als bijlage 3 van de aanvulling op het beroepschrift is opgenomen een kopie van het postboek 1999 van de gemachtigde van belanghebbende. Daarin komt onder meer de volgende vermelding voor: "17-feb-99 Bel dienst Breda W Transport aanvraag milieu inv aftrek".

2.5. Bij brief van 22 maart 1999 heeft het hoofd van het Bureau EIA belanghebbende het volgende geschreven:

"Hierbij deel ik u mee dat het bureau EIA op 09-03-1999 uw formulier "Melding/Verzoek om verklaring" betreffende de investering in een bedrijfsmiddel onder code 141203 heeft ontvangen.

Blijkens de door u verstrekte gegevens op het meldingsformulier diende dit formulier conform de in de regeling gestelde termijn binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting, dus uiterlijk 02-03-1999 door het bureau EIA te zijn ontvangen.

Het formulier is derhalve te laat bij het bureau binnengekomen. Het originele meldingsformulier stuur ik u hierbij dan ook retour.

Mocht u met bovenstaande niet akkoord gaan, dan kunt u bezwaar maken bij de inspecteur als u de definitieve aanslag IB/VPB hebt ontvangen over het jaar waarin u energie-investeringsaftrek hebt geclaimd.

2.6. Belanghebbende heeft op 29 november 1999 aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998. Volgens de aangifte leidde de berekening van de belastbare winst tot een verlies van ƒ 106.797. Bij de berekening van de belastbare winst werd als energie-investeringsaftrek in aanmerking genomen twee maal 47,50% van ƒ 103.500, ofwel ƒ 98.326.

2.7. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de aangifte van belanghebbende gecorrigeerd op het punt van de energie-investeringsaftrek en het verlies van belanghebbende vastgesteld op ƒ 106.797 minus ƒ 98.326, ofwel ƒ 8.471. Aan belanghebbende werd vervolgens een nihilaanslag opgelegd. Op het aanslagbiljet werd tevens de beschikking, houdende de vaststelling van het verlies afgedrukt. Op het tegen de aanslag en de beschikking ingediende bezwaarschrift werd door de inspecteur bij de bestreden uitspraak afwijzend beslist.

2.8. Bij brief van 9 mei 2001 schrijft een medewerker van het Bureau EIA (inmiddels genaamd: Bureau investeringsregelingen en willekeurige afschrijving) aan de inspecteur onder meer het volgende:

"Hierbij deel ik u mee dat het Bureau investeringsregelingen en willekeurige afschrijving nu en ook in de jaren 1998 en 1999 nooit retourenveloppen aan belastingplichtigen heeft verzonden.

De enveloppen worden tezamen met de kopieën van de melding in ons archief bewaard; de originele meldingen worden aan de belastingplichtige retour gezonden.".

2.9. Per e-mail van 6 juli 2001 zendt een medewerker van het Bureau EIA aan de inspecteur een bericht met (voor zover hier van belang) de volgende inhoud:

"Ik wijs je voorts op de Postwet (…), gewijzigd in juli 2000. Merk op dat de PTT een doorlopende machtiging heeft om post te openen via de kantonrechter te Den Haag. Niet gefrankeerd post sturen ze zodra ze tijd hebben terug: de PTT maakt dan de brief open om de afzender te achterhalen. Als de afzender er wel op staat gaat het uiteraard sneller. Bij de Belastingdienstpost is vaak wel na te gaan waar het naar toe moet, bijv. het antwoordnummer: omwille van het gemak en de werkdruk stuurt de PTT periodiek die post door aan ons zonder kosten in rekening te brengen: we weigeren immers daarvoor te betalen.".

2.10. Voorts behoort tot de stukken van het geding een brief, gedagtekend 15 juli 2002, van de manager Klantenservice Zakelijke Markt van het rayon T van Koninklijke TPG Post BV, gericht aan de gemachtigde van belanghebbende, met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:

"Op uw eerste vraag rondom de vastlegging van te verzenden poststukken kan ik u aangeven dat zendingen alleen worden geregistreerd als deze voorzien zijn van een barcode. U kunt hierbij denken aan Aangetekende zendingen, Express zendingen en Pakketten voorzien van een barcodesticker. Deze zendingen zullen ook aan de balie van een postkantoor of bij een TPG Post Business Point afgegeven moeten worden om scanning van de barcodes mogelijk te maken. Zendingen die onder andere in de rode brievenbus worden gedeponeerd worden niet geregistreerd.

Daarnaast vraagt u mij hoe TPG Post omgaat met poststukken zoals door u aan de Belastingdienst gezonden stukken. U geeft aan een antwoordenvelop met de afdruk "geen postzegel nodig" te hebben gebruikt om een brief naar een postbusnummer te zenden. De combinatie van een postbusnummer en de frankering "geen postzegel nodig" kan normaliter niet samengaan. De genoemde frankering kan alleen gebruikt worden als de envelop gericht is aan een antwoordnummer. De portokosten worden achteraf in rekening gebracht bij de gebruiker van het betreffende antwoordnummer, waardoor de verzender geen postzegel hoeft te plakken.

Indien toch gebruik wordt gemaakt van een antwoordenvelop gericht aan een postbusnummer dan is de gebruikelijke wijze van handelen door een postbode om deze zending als ongefrankeerd te beschouwen. Hij had immers voorzien moeten zijn van voldoende porto. De zending wordt wel bezorgd bij de geadresseerde, maar voorzien van een portkaartje. Het aanbrengen van een soortgelijk kaartje kan enige dagen in beslag nemen.

Ik moet hierbij wel aangeven dat dit de gebruikelijke manier van handelen is voor onze postbodes. Ik kan natuurlijk niet nagaan of dit ook in uw situatie het geval is geweest.".

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende de investering in de opleggers tijdig heeft aangemeld bij het Bureau EIA.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd.

door de gemachtigde van belanghebbende:

Ik hield mijn postboek zelf bij. Dit is een zaak uit de tijd dat ik nog een eenmansbedrijf had zonder personeel. Ik heb bij mijn postregistratie nooit vergissingen begaan. Ik schreef de post die de deur uit ging in in het boek en bracht de stukken naar de brievenbus.

In dit geval stond het adres van de afzender op de envelop waarin het aanmeldingsformulier werd verzonden.

Ik wijs er nog op dat, zoals in het beroepschrift al is vermeld, de afdeling Wka van de Belastingdienst in Apeldoorn wel degelijk werkt met het meesturen van een retourenvelop in combinatie met een postbusnummer.

Ik heb altijd een stapeltje aanmeldingsformulieren in voorraad. De blauwe retourenveloppen krijg ik bij verschillende aangiftebiljetten e.d. aangeleverd. Die bewaar ik en gebruik ik dan zo af en toe.

door de inspecteur:

De werkwijze van het Bureau EIA is door de jaren heen niet gewijzigd. De omstandigheid dat op enig moment de tekst op de formulieren anders luidde, en belanghebbenden er uitdrukkelijk op werden gewezen dat de envelop voldoende moest worden gefrankeerd, betekent nog niet dat de werkwijze veranderde.

Dat het Bureau EIA, zoals belanghebbende stelt, niet gefrankeerde post nooit zou accepteren is niet waar. De Belastingdienst accepteert geen zendingen met een strafportokaartje. Die weigeren wij te betalen; de PTT weet dat. Maar als de PTT ons op enig moment ongefrankeerde post bezorgt zonder daarvoor van ons een betaling te verlangen, nemen wij die zendingen uiteraard in ontvangst. Wat we binnenkrijgen sturen we nooit als niet geaccepteerde post terug.

Op het Bureau EIA verrichtten vier personen dezelfde werkzaamheden. Het inboeken van formulieren kon wel eens even blijven liggen, maar wat in ieder geval altijd gebeurde was het stempelen van de datum van binnenkomst van de aanmeldingsformulieren. De post wordt gebundeld door de PTT aangeleverd en de PTT zette de datum van bezorging op de bundel. Als door omstandigheden ook het stempelen van de datum niet meteen op de dag zelf kon plaatsvinden, werd bij later afstempelen altijd de door de PTT op de bundel genoteerde dag van bezorging aangehouden.

De Belastingdienst heeft geen afspraken met de PTT over de wijze waarop wordt omgegaan met niet-gefrankeerde post. Wij constateren slechts dat de PTT ongefrankeerde zendingen kennelijk opspaart en die dan op enig moment dan toch maar bij ons aflevert. Kennelijk geeft de PTT er de voorkeur aan het verlies van niet betaalde port maar te nemen en geen tijd en moeite te steken in het terugsturen van de stukken aan de verzenders, van wie dan veelal eerst de gegevens nog moeten worden achterhaald.

Ik laat mijn verweer dat het bezwaar en beroep van belanghebbende de aanslag betreffen, en niet de beschikking waarbij het verlies is vastgesteld, varen.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Hoewel belanghebbende zowel in haar bezwaarschrift als in haar beroepschrift te kennen geeft dat haar bezwaren betrekking hebben op de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998, zal het Hof ervan uitgaan dat de door haar aangewende rechtsmiddelen betrekking hebben op de eveneens op het aanslagbiljet opgenomen beschikking waarbij de inspecteur het verlies van belanghebbende van dat jaar heeft vastgesteld. De inhoud van de geschriften van belanghebbende laten geen andere conclusie toe. De inspecteur heeft dan ook zijn aanvankelijk andersluidende standpunt ter zitting terecht ingetrokken.

5.2. Aan de in geding zijnde investeringen kan belanghebbende op grond van de wettelijke bepalingen dienaangaande in beginsel recht op energie-investeringsaftrek ontlenen. Voor het effectueren van dat recht is onder meer vereist dat de investering is aangemeld binnen een door de Minister van Financiën te stellen termijn (artikel 11, elfde lid, Wet IB). Deze termijn is in artikel 3, eerste lid, eerste volzin, van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek gesteld op drie maanden. Volgens de tweede volzin van laatstgenoemd artikellid vangt de termijn - in een geval als het onderhavige - aan bij het aangaan van de verplichtingen. Vaststaat dat de verplichtingen met betrekking tot de energie-investering zijn aangegaan op 2 december 1998. Een en ander houdt in dat de termijn voor aanmelding van de investering eindigde op 2 maart 1999.

5.3. De inspecteur stelt dat het aanmeldingsformulier bij het Bureau EIA is binnengekomen op 9 maart 1999, dus na het verstrijken van de voor aanmelding gestelde termijn. Gelet op de in de stukken en de ter zitting gegeven toelichting heeft het Hof geen aanleiding om de juistheid van de aantekening van het Bureau EIA op het aanmeldingsformulier van de dag van binnenkomst van dat formulier in twijfel te trekken. Hetgeen belanghebbende in dat verband heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

5.4. De gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld dat hij het aanmeldingsformulier reeds op 17 februari 1999 heeft verzonden door het op die datum in de brievenbus te deponeren. Of de aantekening van 17 februari 1999 in het postboek van de gemachtigde van belanghebbende heeft geleid tot een terpostbezorging op dezelfde dag, kan in het midden blijven. Immers aan de wijze waarop gemachtigde uitvoering heeft gegeven aan de terpostbezorging van het onderwerpelijke aanmeldingsformulier kleven zodanige gebreken dat niet van een normale terpostbezorging kan worden gesproken. Gemachtigde heeft, naar vaststaat, het aanmeldingsformulier verzonden in een blauwe vensterenvelop van de Belastingdienst en niet een eigen voldoende gefrankeerde envelop. Gemachtigde heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de blauwe envelop in weerwil van de vermelding "Postzegel niet nodig" voldoende heeft gefrankeerd. Enig bewijs waaruit zulks zou kunen worden afgeleid, heeft gemachtigde niet bijgebracht.

5.5. Het is van algemene bekendheid dat ongefrankeerde verzending met behulp van een antwoordenvelop slechts mogelijk is indien de geadresseerde daartoe een antwoordnummer heeft opengesteld. Daarvan was in het onderhavige geval geen sprake. Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat de gemachtigde van belanghebbende, door een ongefrankeerde antwoordenvelop te gebruiken voor verzending van een stuk naar een postbusnummer, niet het geheel van handelingen heeft verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken. Er is dus sprake van een ondeugdelijke terpostbezorging.

De daardoor opgetreden vertraging in de afhandeling van deze zending en - uiteindelijk - de termijnoverschrijding komen derhalve voor rekening en risico van belanghebbende. Het Hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat de inspecteur met zijn verklaringen dienaangaande aannemelijk heeft gemaakt dat de handelwijze van de postdienst met betrekking tot ongefrankeerde zendingen niet berust op afspraken die zijn gemaakt tussen de postdienst en het Bureau EIA.

5.6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het gelijk aan de inspecteur is en dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.

6. Proceskosten

Nu het beroep ongegrond wordt verklaard en zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, acht het Hof geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 24 februari 2004 door mrs. Dutmer, Van Loon en Kostense, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

De griffier is verhinderd deze uitspraak

mede te ondertekenen.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.