Gerechtshof Amsterdam, 25-03-2004, AO7660, 03/03294
Gerechtshof Amsterdam, 25-03-2004, AO7660, 03/03294
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 25 maart 2004
- Datum publicatie
- 21 april 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AO7660
- Zaaknummer
- 03/03294
- Relevante informatie
- Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] art. I
Inhoudsindicatie
De regeling van Hoofdstuk 2, artikel I, AK (Lopende termijnen) van de Invoeringswet IB 2001 tot heffing van belasting over in het jaar 2000 gerijpte en in 2001 ontvangen rente, is geen ongerechtvaardigde benadeling ten opzichte van emigranten en dividendgenieters.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord, kantoor Zaandam, gedagtekend 9 juli 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 en het achterwege blijven van een beschikking heffingsrente.
Het Hof heeft het beroep behandeld op de zitting van 11 maart 2004.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende heeft in 2001 rente ontvangen tot een bedrag van € 13.800. Bij toepassing van Hoofdstuk 2, artikel I, AK (Lopende termijnen) van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Invoeringswet IB 2001) is van dit bedrag € 8.687 belast als inkomen uit werk en woning over het jaar 2001. Belanghebbende heeft dienovereenkomstig ook aangifte gedaan. Voorts heeft hij als voordeel uit sparen en beleggen een bedrag aangegeven van € 12.869, berekend op basis van een gemiddelde rendementsgrondslag van € 321.729.
De inspecteur heeft op basis van deze aangifte op 21 juni 2002 een voorlopige aanslag opgelegd, uitkomende op een te betalen bedrag van € 2.805 inclusief heffingsrente tot een bedrag van € 44.
Onder verrekening van de voorlopige aanslag heeft de inspecteur de definitieve aanslag vastgesteld op 23 mei 2003; belanghebbende was geen belasting meer verschuldigd en had ook geen recht op enige teruggaaf.
2. Belanghebbende betwist niet dat de inspecteur het bepaalde in de Invoeringswet IB 2001 juist heeft toegepast doch veeleer dat deze bepaling tot een dubbele heffing leidt. Hieromtrent overweegt het Hof dat "De regter … in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen" (art. 11 van de Wet Algemene bepalingen) zodat de vraag of er sprake is van een botsing met het rechtsgevoel niet ter beoordeling van de rechter staat.
Overigens merkt het Hof op dat de wetgever met de onder 1 genoemde overgangsbepaling beoogd heeft een heffingstekort te voorkomen, mede met het oog op mogelijke manipulatie van de ontvangst van rentetermijnen of op bewust gecreëerde spaarproducten (zie Kamerstukken Tweede Kamer 26 728, de Memorie van toelichting (blz. 104 e.v), de Nota naar aanleiding van het verslag (blz. 102) en de Nota naar aanleiding van het nader verslag (blz. 41)).
3. Het feit dat in het jaar 2000 emigranten niet belast worden voor lopende rentetermijnen op het moment dat zij emigreren, is naar het oordeel van het Hof geen reden om te spreken van een ongerechtvaardigde bevoordeling van emigranten ten opzichte van niet-emigrerende belastingplichtigen. Daarbij acht het Hof van belang dat het heel wel mogelijk is dat deze emigranten in het jaar waarin zij de rente daadwerkelijk ontvangen, het volle bedrag tot hun inkomen moeten rekenen. Er is dus zeker niet op voorhand sprake van een ongerechtvaardigde bevoordeling, nog los van de vraag of het de wetgever op uitvoeringstechnische gronden vrijstond de heffing over lopende termijnen niet tot in alle details te regelen.
4. De wetgever heeft onder ogen gezien dat de regeling met betrekking tot de belastingheffing over rente, anders is dan die met betrekking tot dividenden. De Nota naar aanleiding van het verslag vermeldt op blz. 103 hierover:
In de sfeer van de dividendinkomsten wordt de hiervóór vermelde manipulatiemogelijkheid in veel mindere mate aanwezig geacht. In de gevallen waarin de aandeelhouder wel in staat is te manipuleren, zal sprake zijn van een aanmerkelijkbelangpositie. Voor die situatie is uitgebreide regelgeving voorhanden.
Naar het oordeel van het Hof leidt deze benadering niet tot een ongerechtvaardigde bevoordeling van dividendgenieters, te minder niet nu de omvang van het gerijpte dividendbedrag per ultimo 2000 niet eenduidig valt vast te stellen.
5. De inspecteur heeft gesteld dat de (theoretische) correctie op de aangifte met betrekking tot de omvang van de rendementsgrondslag gelet op de omvang van het bedrag niet heeft geleid tot een aanslag die hoger is dan het bedrag dat belanghebbend op basis van zijn aangifte zou moeten betalen. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat dit geschilpunt dan ook buiten bespreking kan blijven.
6. Bij het opleggen van de voorlopige aanslag heeft de inspecteur heffingsrente in rekening gebracht en belanghebbende heeft tegen deze beschikking geen bezwaar gemaakt.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaar tegen de (definitieve) aanslag ook bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van enige vergoeding van heffingsrente en de inspecteur heeft hierop ook uitspraak gedaan.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur niet in strijd gehandeld met enige wettelijke bepaling door geen beschikking te nemen tot vergoeding aan belanghebbende van heffingsrente. Het feit dat belanghebbende destijds niet op de hoogte was van de consequenties van de eerder genoemde bepaling van de Invoeringswet IB 2001 is geen reden om in strijd met de wettelijke bepaling wel heffingsrente te vergoeden.
7. Het Hof ziet in de gang van zaken geen reden belanghebbende een vergoeding toe te kennen voor het betaalde griffierecht en de proceskosten. Daarbij acht het Hof van belang dat de inspecteur in zijn brief van 28 juli 2003, dus voor het instellen van beroep, inhoudelijk is ingegaan op de grieven waarop hij in de uitspraak op het bezwaar ten onrechte niet was ingegaan.
De uitspraak is gedaan op 25 maart 2004 door mr. Boersma, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door de voorzitter en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.