Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2004, AO8037, 02/06822

Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2004, AO8037, 02/06822

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 april 2004
Datum publicatie
28 april 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AO8037
Zaaknummer
02/06822
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:7

Inhoudsindicatie

Instorting woning na aanvang van restauratie staat eraan in de weg dat sprake is van werkzaamheden die er feitelijk toe hebben gestrekt de woning in bruikbare staat te herstellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X, domicilie kiezend te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is op 15 november 2002 ter griffie van het gerechtshof te T een beroepschrift ontvangen. Bij brief van 19 november 2002 is het beroepschrift doorgezonden naar het gerechtshof te Amsterdam. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 7 oktober 2002, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.

1.2. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.197. Het bezwaar tegen deze aanslag is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vernietiging van de aanslag, alsmede - naar het Hof begrijpt - tot vaststelling van een verlies van ƒ 133.235.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij primair en subsidiair concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep en meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van - naar het Hof begrijpt - (55.197-183.144+75.614+1.350=) negatief ƒ 50.983.

1.5. Bij brief van 1 september 2003 heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden, waarvan een afschrift aan de inspecteur is gezonden bij brief van 3 september 2003.

1.6. Ter zitting van 2 oktober 2003 zijn verschenen belanghebbende en namens de inspecteur A. Belanghebbende heeft ter zitting twee stukken overgelegd, waarvan de inspecteur kennis heeft kunnen nemen en waarover hij zich heeft kunnen uitlaten. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1944, is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd.

2.2. Zijn echtgenote heeft in maart 2000 de onroerende zaak aan de A-dijk 1 te Q gekocht van B Beheer B.V. voor ƒ 240.000. De verkoopster had A-dijk 1 gekocht van het Polderlichaam C (hierna: P). In de verkoopovereenkomst tussen P en B Beheer B.V. is een kettingbeding opgenomen met onder meer de volgende bepalingen:

"1. Koper is verplicht (...) binnen een periode van één jaar na heden te beschikken over een door de desbetreffende instanties goedgekeurd plan voor herstel van voormelde panden welk plan minimaal zal moeten omvatten:

restauratie van het hoofdgebouw;

restauratie van de bijgebouwen;

een en ander ten genoegen van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente R.

2. Koper verplicht zich om binnen een periode van vijf (5) jaren na heden de herstelwerkzaamheden uit te voeren conform het in het eerste lid vermelde plan van herstel.

3. Koper is verplicht de bepalingen vermeld in de leden 1 en 2 van dit artikel volledig na te komen op verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van (...)."

2.3. A-dijk 1 was een dijkhuis met een aantal bijgebouwen, dat ten tijde van de koop door de echtgenote voor ƒ 150 per maand als woning werd verhuurd. Voorheen was A-dijk 1 in gebruik als een boerderij. Het dijkhuis was omstreeks 1800 gebouwd.

2.4. In de akte van levering met betrekking tot de koop van A-dijk 1 door de echtgenote van belanghebbende is het onder 2.2 weergegeven kettingbeding opgenomen.

2.5. In juni 2000 heeft de echtgenote een bouwvergunning aangevraagd voor het restaureren en verbouwen van A-dijk 1, waarbij tevens sprake was van uitbreiding. Bij besluit van 7 november 2000 heeft de gemeente R met vrijstelling op grond van het geldende bestemmingsplan de gevraagde bouwvergunning verleend.

2.6. In een - niet ondertekende - aannemingsovereenkomst tussen belanghebbende en Bouwbedrijf D. van 7 november 2000, is onder meer het volgende opgenomen:

"De opdrachtgever geeft opdracht en de aannemer neemt aan, konform de bijgaande omschrijving en tekeningen de bouw van de woning aan de A-dijk 1 te R.

De bouw van het kasko van de woning zal worden uitgevoerd volgens ontwerp van (...).

De aanneemsom fl. 247.500

(..)

Totaal bedrag fl. 293.181,08 inklusief btw."

Uit de overeenkomst blijkt dat sommige werkzaamheden, zoals binneninrichting en sanitair, door de opdrachtgever zullen worden verricht. Voorts is bepaald dat onder meer de gevelstenen en dakpannen voor rekening van de opdrachtgever komen.

2.7. In februari 2001 is overeenstemming bereikt met de huurder van A-dijk 1 over diens huisvesting gedurende de verbouwing. De huurder heeft een recht op terugkeer bedongen. De werkzaamheden zijn op 14 maart 2001 gestart. Het dijkhuis is de volgende dag grotendeels ingestort.

2.8.1. In zijn aangifte voor het onderhavige jaar, ondertekend op 27 maart 2001, heeft belanghebbende ter zake van A-dijk 1 huurinkomsten aangegeven ter grootte van ƒ 1.350, onderhoudskosten ter grootte van ƒ 181.804 en vaste kosten ad ƒ 1.340. Het aangegeven belastbare inkomen beliep negatief ƒ 133.235.

2.8.2. De aangegeven onderhoudskosten zien op een rekening van Bouwbedrijf D. van 15 december 2000 ad ƒ 99.875 voor de eerste termijnbetaling, een rekening van E van 18 december 2000 ad ƒ 28.151,06 een rekening van F, van 16 december 2000 ad ƒ 29.850 en diverse betalingen aan bouwmarkten e.d.

2.8.3. Bij het regelen van de aanslag, gedagtekend 9 april 2003, zijn - voorzover thans van belang - voormelde huuropbrengst en kosten niet in aanmerking genomen.

2.9. In het jaar 2002 heeft E de partij stenen teruggenomen tegen betaling van ƒ 28.150,85, heeft het Bouwbedrijf D ƒ 23.222,70 terugbetaald en F. circa ƒ 24.240.

3. Geschilomschrijving

Tussen partijen is in geschil of de in 2000 verrichte betalingen als omschreven onder 2.8.2 aftrekbaar zijn als kosten van onderhoud op de voet van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet), hetgeen belanghebbende stelt en de inspecteur betwist.

4. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld.

Ter zitting is daaraan nog toegevoegd door:

belanghebbende:

Ik woon in S, maar Z is mijn postadres. Ik heb er geen bezwaar tegen dat uw Hof dit beroep behandelt.

De aannemer heeft in november 2000 alle voorbereidingen al getroffen, de kozijnen gemaakt, etc.

Het dijkhuis is ingestort, alleen de tegen de dijkwand aangebouwde muur stond er nog. A-dijk 1 bestond uit het dijkhuis, een hooiberg met aangebouwde schuur en nog een andere schuur.

de inspecteur:

Als Hof Amsterdam deze zaak kan behandelen zou ik dat graag willen.

5. Overwegingen betreffende de bevoegdheid van het Hof

5.1. Ter zitting is gebleken dat belanghebbende zijn woonplaats heeft binnen het rechtsgebied van het gerechtshof te T. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht was dat hof bevoegd de zaak te behandelen. De griffier van dat hof heeft de zaak ten onrechte doorgezonden naar het gerechtshof te Amsterdam. Deze fout is ter griffie van laatstgenoemd hof niet onderkend.

5.2. Het is niet mede aan belanghebbende te wijten dat de zaak bij een onbevoegde rechter is komen te berusten. Voorts hebben partijen ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen behandeling van de zaak door het gerechtshof te Amsterdam. Gelet op het stadium waarin de behandeling zich bevond toen de fout werd ontdekt - pas na afronding van het vooronderzoek - is geen redelijk belang ermee gediend indien het Hof zich onbevoegd zou verklaren en de zaak zou terugzenden naar het gerechtshof te T. Het Hof ziet hiervan dan ook af.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Voor de vraag of kosten op de voet van artikel 35 van de Wet aftrekbaar zijn is beslissend of de desbetreffende kosten zijn gemaakt ten behoeve van werkzaamheden die ertoe hebben gestrekt om de onroerende zaak, zoals die bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen en aldus de ingetreden achteruitgang op te heffen.

6.2. Belanghebbende stelt dat dit het geval is geweest. Hij voert daartoe - kort samengevat - het volgende aan. Op de eigenaar van A-dijk 1 rustte een restauratieplicht. Met de term "casco" in de aannemingsovereenkomst is bedoeld dat de aannemer de verantwoording had over de uitwendige constructies. De aannemer kon pas in maart 2001 beginnen met de werkzaamheden en niet zoals hij had gepland in december 2000, omdat de huurder door tussenkomst van een advocaat enkele aanvullende eisen had gesteld. De bouwkundige staat van de woning bleek veel slechter te zijn dan aanvankelijk werd gedacht en het grotendeels instorten van de woning was daarom niet te voorzien.

6.3. De inspecteur betwist dat de kosten aftrekbaar zijn. Hij stelt primair dat de sloop van de woning meebrengt dat deze als bron van inkomen teniet is gegaan en dat er dus geen sprake kan zijn van kosten die ertoe hebben gestrekt om de woning in bruikbare staat te herstellen en aldus de ingetreden achteruitgang op te heffen. Subsidiair stelt de inspecteur dat sprake is van vooruitbetaalde kosten, welke niet aftrekbaar zijn op grond van artikel 38, lid 8 van de Wet. Meer subsidiair voert hij aan dat belanghebbende een deel van de kosten ad ƒ 75.614 heeft terugontvangen.

6.4. Vaststaat dat het pand de dag na die van de aanvang van de werkzaamheden grotendeels is ingestort. In een zodanig geval kan niet geoordeeld worden dat de in 2000 gedane betalingen zijn gedaan ten behoeve van werkzaamheden die er feitelijk toe hebben gestrekt de woning in bruikbare staat te herstellen. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat het instorten van de woning niet was te voorzien staat daar niet aan in de weg. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, zoals weergegeven onder 6.2, kan niet tot een ander oordeel leiden.

6.5. Nu 's Hofs oordeel overeenkomt met het primaire standpunt van de inspecteur, behoeft hetgeen de inspecteur voorts heeft aangevoerd geen beoordeling meer.

7. Proceskosten

Nu het beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 16 april 2004 door mr. Onnes, lid van de Belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.