Home

Gerechtshof Amsterdam, 31-03-2004, AO8311, 02/01505

Gerechtshof Amsterdam, 31-03-2004, AO8311, 02/01505

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
31 maart 2004
Datum publicatie
28 april 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AO8311
Zaaknummer
02/01505
Relevante informatie
Ziekenfondswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 3d

Inhoudsindicatie

Voor de beoordeling van de verzekeringsplicht in 2002 is het inkomen van 2000 bepalend. Het voorlopig vastgestelde inkomen 2000 ligt boven de inkomensgrens. Het inkomen in de een aantal dagen voor de peildatum ingediende aangifte inkomstenbelasting 2000 ligt lager dan de inkomensgrens. Op grond van uitlatingen van de inspecteur en het gelijkheidsbeginsel is het aangegeven inkomen doorslaggevend.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Zeventiende Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen Amstelveen, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 februari 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 21 januari 2002, betreffende een met dagtekening 15 november 2001 ten name van belanghebbende gestelde verklaring in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet (hierna: de ZFW) voor het jaar 2002, waarin staat dat belanghebbende voor het jaar 2002 niet voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering (hierna: de verklaring). Na bezwaar tegen de verklaring is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en de verklaring en tot het gelasten van de inspecteur een verklaring af te geven dat belanghebbende in 2002 ziekenfondsverzekerd is.

1.3. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrond verklaren van het beroep.

1.4. Belanghebbende heeft bij haar brief van 16 december 2003 aangegeven niet bij de zitting aanwezig te zullen zijn. Ter zitting van 17 december 2003 is verschenen de inspecteur.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is werkzaam als zelfstandige ondernemer sinds augustus 2000. Ze is in het jaar 2002 verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: de Waz).

2.2. Met dagtekening 15 januari 2001 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 49.829 (€ 22.611). Belanghebbende heeft vervolgens op 27 september 2001 een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 ingediend naar een belastbaar inkomen van ƒ 14.422 (€ 6.544). Met dagtekening 18 oktober 2001 is aan belanghebbende een tweede voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 14.422 (€ 6.544).

2.3. Op 9 december 2001 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de verklaring. Met dagtekening 18 januari 2002 zendt de inspecteur een brief aan belanghebbende, waarin staat vermeld:

"Ontvangstbevestiging bezwaar tegen aanslag

(…)

U heeft de mogelijkheid uw standpunt mondeling toe te lichten. Als wordt overwogen om niet of slechts gedeeltelijk aan uw bezwaarschrift tegemoet te komen, wordt contact met u opgenomen om hiervoor een afspraak te maken tenzij bij de behandeling van het bezwaarschrift is gebleken dat uw bezwaar kennelijk niet ontvankelijk of kennelijk ongegrond is."

2.4. Met dagtekening 13 februari 2002 is de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 14.422 (€ 6.544).

3. Geschil

In geschil is of de inspecteur terecht heeft gesteld dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering voor het jaar 2002.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

4.2. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende opgemerkt:

Op de peildatum was alleen de hogere, eerste voorlopige aanslag opgelegd. De aangifte was toen nog niet ingetoetst. Op grond van doelmatigheid kiezen we dan voor het eerder voorlopig vastgestelde inkomen. Als er geen voorlopige aanslag is opgelegd, kijken we wel naar de op de peildatum ingediende aangifte. Belanghebbende heeft geen verzoek gedaan om een lagere voorlopige aanslag.

5. Beoordeling van het geschil

Horen

5.1. Belanghebbende stelt dat zij ten onrechte niet is gehoord. Vaststaat dat belanghebbende tijdens de bezwaarfase niet heeft verzocht om te worden gehoord. De conclusie is derhalve niet gerechtvaardigd dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het voorschrift van artikel 7:2 van de Awb juncto artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De brief van de inspecteur van 18 januari 2002 doet daaraan naar het oordeel van het Hof niet af.

Materiële geschilpunt

5.2. Artikel 3d, eerste lid, van de ZFW luidt, voor zover van belang:

"Verzekerd gedurende een kalenderjaar is de zelfstandige, die verzekerd is ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de [Waz] en wiens inkomen niet meer bedraagt dan [voor 2002: € 19.650]." Het tweede lid van artikel 3d luidt: "De inspecteur (…) verstrekt bij voor bezwaar vatbare beschikking aan de persoon, bedoeld in of krachtens het eerste lid, een verklaring waaruit blijkt dat hij voldoet aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarden." In artikel 3d, vierde lid en negende lid, is - kort gezegd - bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid voor binnenlandse belastingplichtigen onder inkomen genoten in jaren vóór 2001 wordt verstaan het inkomen bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voorts voorziet het voornoemde vierde artikellid erin dat bij ministeriële regeling wordt bepaald over welk tijdvak het inkomen in aanmerking wordt genomen en dat nadere regels kunnen worden gesteld ter uitvoering van het eerste, tweede en derde lid. Op dit artikellid is de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: de Regeling) gebaseerd.

5.3. In artikel 3, eerste lid, van de Regeling, is bepaald dat voor de beoordeling van de ziekenfondsverzekering van een zelfstandige die in het voorafgaande jaar nog geen zelfstandige was, voor het eerste en de drie daaropvolgende jaren in aanmerking wordt genomen het inkomen over het jaar waarin hij zelfstandige is geworden. Artikel 3, tweede lid, van de Regeling bepaalt onder andere dat de peildatum voor het tweede tot en met vijfde jaar 1 oktober is en dat artikel 2, derde tot en met zesde lid, van de Regeling, van overeenkomstige toepassing is. In die artikelleden staat dat, indien over enig jaar het inkomen nog niet definitief is vastgesteld, het voorlopig vastgestelde inkomen in aanmerking wordt genomen, dan wel (indien het inkomen nog niet voorlopig is vastgesteld) het inkomen volgens de aangifte over dat jaar, dan wel (indien nog geen aangifte is gedaan) het opgegeven geschatte inkomen voor dat jaar, dan wel (indien er geen schatting is opgegeven) het door de inspecteur te schatten inkomen.

5.4. In de onderhavige procedure bedraagt op de peildatum 1 oktober 2001 het voorlopig vastgestelde inkomen over 2000 meer dan € 19.650. Belanghebbende heeft gesteld dat de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000, waarin een belastbaar inkomen lager dan voornoemd bedrag was berekend, vóór de peildatum was ingediend en dat de inspecteur het inkomen uit de aangifte had moeten volgen.

5.5.Uit de Regeling volgt dat het op de peildatum voorlopig vastgestelde inkomen prevaleert boven het in de aangifte opgegeven inkomen. Uit het ter zitting door de inspecteur verklaarde maakt het Hof evenwel op dat, als de voorlopige aanslag met dagtekening 15 januari 2001 niet zou zijn opgelegd, de vraag of belanghebbende verzekerd was voor de ZFW in 2002 wel was beantwoord aan de hand van het in de aangifte, zoals deze was ingediend op de peildatum, berekende belastbare inkomen. Het Hof vermag niet in te zien waarom de inspecteur in een dergelijk geval wel en in het onderhavige geval geen rekening kan houden met een voor de peildatum ingediende aangifte. Het Hof komt tot het oordeel dat de inspecteur aldus gelijke gevallen ongelijk behandelt. Dat doelmatigheidsoverwegingen een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling zou bieden, heeft de inspecteur naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat ook in een geval als het onderhavige de bezwaarfase kan dienen om het bij de oorspronkelijke beschikking ingenomen standpunt opnieuw te toetsen.

5.6. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbendes inkomen als beoordeeld in artikel 3d, eerste lid, van de ZFW, minder dan € 19.650 bedraagt en dat zij mitsdien voldoet aan de voorwaarden voor. Ziekenfondsverzekering voor het jaar 2002.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien gesteld noch gebleken is dat kosten zoals vermeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn gemaakt, begroot het Hof begroot de kosten op nihil.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- gelast de inspecteur een verklaring af te geven dat belanghebbende voor het jaar 2002 voldoet aan de in het eerste lid van artikel 3d van de Ziekenfondswet bedoelde voorwaarden, en

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 31 maart 2004 door mr. Slijpen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Rijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroep-schrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.