Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-01-2004, AO8629, 02/07256

Gerechtshof Amsterdam, 22-01-2004, AO8629, 02/07256

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 januari 2004
Datum publicatie
12 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AO8629
Zaaknummer
02/07256
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft inkomsten uit zorgbemiddeling niet aangegeven. Er is sprake van kwade trouw, hetgeen navordering mogelijk maakt. De vereiste aangifte is niet gedaan. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak van de inspecteur onjuist is.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijfde Meervoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraak met dagtekening 26 november 2002 van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur, betreffende de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998.

Het beroep is behandeld ter zitting van 8 januari 2004, gelijktijdig met de beroepen van belanghebbende welke bij het Hof bekend zijn onder de nummers 02/07253, 02/07254 en 02/07255.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1.1. Belanghebbende heeft op 3 november 1999 voor het jaar 1998 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 44.254, bestaande uit een AAW/WAO-uitkering van ƒ 44.615 en een uitkering uit levensverzekering van ƒ 672 minus beroepskosten van ƒ 1.033. Als opmerking bij de aangifte heeft belanghebbende het volgende vermeld:

"Ondergetekende heeft in de loop van 1998 vrijwillige bijdragen ontvangen ter zake van de bemiddeling bij het realiseren van gezelschap voor ouderen. Het gaat om een bedrag van circa f 5.000. Ondergetekende is van mening dat geen sprake is van inkomsten."

De inspecteur heeft de aangifte geautomatiseerd verwerkt en met dagtekening 30 december 1999 heeft hij de aanslag vastgesteld overeenkomstig de aangifte.

1.2. In 1998 heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. In het kader daarvan is de telefoon van belanghebbende in de periode 3 april tot 8 juni 1998 afgeluisterd en heeft op 8 juni 1998 een huiszoeking bij belanghebbende plaatsgevonden. Daarbij zijn een kaartenbak, bankafschriften en agenda's in beslag genomen. Voorts zijn 56 zorgverleensters gehoord en heeft nader onderzoek bij (familieleden van) zorgvragers plaatsgevonden. Op 17 november 1998 heeft de FIOD een proces-verbaal opgemaakt.

1.3. Bij voormeld onderzoek is komen vast te staan dat belanghebbende in ieder geval in de jaren 1994 tot en met 1998 inkomsten heeft genoten uit zorgbemiddeling. Deze bemiddeling bestond daarin dat belanghebbende zorgverleensters in contact bracht met zorgvragers. De zorgvragers betaalden aan belanghebbende een inschrijfgeld voor haar bemiddeling. De zorgverleensters rekenden zelf af met de (familieleden van de) zorgvragers en droegen daarvan een gedeelte af aan belanghebbende door toezending van de afgesproken bedragen per dag of per week in een enveloppe.

1.4. Op grond van de bankafschriften, de verklaringen van zorgverleensters en van (familieleden van) zorgvragers heeft de FIOD gereconstrueerd dat in 1998 gedurende tenminste 388 weken en 10 dagen zorg is verleend, ter zake waarvan aan belanghebbende ƒ 60 per week (in een enkel geval ƒ 50 per week) en ƒ 10 per dag is afgedragen. Het totaal bedrag heeft de FIOD voor 1998 berekend op ƒ 23.230. Voorts is achterhaald dat in 1998 tenminste ƒ 825 aan inschrijfgeld door belanghebbende is ontvangen.

1.5. Naar aanleiding van het proces-verbaal van de FIOD heeft de inspecteur een bedrag van ƒ 28.674 als winst uit onderneming tot het belastbare inkomen van belanghebbende over het jaar 1998 gerekend. Dit bedrag is berekend uitgaande van 474 weken zorgverlening in 1998 waarvoor aan belanghebbende ƒ 60 per week is afgedragen. Voorts heeft de inspecteur het totale inschrijfgeld berekend op ƒ 1.234 en heeft hij een bedrag van ƒ 1.000 aan kosten in aanmerking genomen.

1.6. De inspecteur heeft een navorderingsaanslag opgelegd die als volgt is samengesteld:

Vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 44.254

Vastgestelde winst - 28.674

Belastbaar inkomen ƒ 72.928

2. Tussen partijen is in geschil of er terecht een navorderingsaanslag is opgelegd en zo ja welk bedrag door belanghebbende in 1998 is genoten uit haar werkzaamheden op het gebied van zorgverlening.

Ten aanzien van het opleggen van de navorderingsaanslag.

3.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: Awr) kan een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

3.2. In casu is tussen partijen niet in geschil dat er geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr. De inspecteur stelt dat belanghebbende te kwader trouw was, hetgeen belanghebbende betwist. Belanghebbende heeft dienaangaande aangevoerd dat zij in haar aangifte haar standpunt omtrent de betreffende inkomsten heeft vermeld en dat haar standpunt pleitbaar was.

3.3. Indien een belastingplichtige aan de inspecteur ten aanzien van het relevante feit opzettelijk de juiste inlichting heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt teneinde de beoordeling door de inspecteur van de juistheid van de aangifte te bemoeilijken, heeft hij te kwader trouw gehandeld.

3.4. Uit het onder 1.3 tot en met 1.5 overwogene blijkt dat belanghebbende jarenlang inkomsten heeft genoten uit zorgbemiddeling. Gelet op de schaal waarop de zorgbemiddeling gedurende de jaren 1994 tot en met 1998 plaatsvond en op de daarmee gemoeide bedragen, zoals die uit de stukken naar voren komen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende met de in de aangifte opgenomen omschrijving aan de inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt en de juiste inlichtingen heeft onthouden. Belanghebbende kon in redelijkheid niet menen dat er sprake was van "vrijwillige bijdragen". Naar het oordeel van het Hof had belanghebbende evenmin ten aanzien van het ontvangen bedrag mogen volstaan met vermelding van "een bedrag van circa ƒ 5.000" nu uiteindelijk niet in geschil is dat belanghebbende in 1998 tenminste een bedrag van ƒ 19.510 heeft ontvangen en belanghebbende naar 's Hofs oordeel heeft moeten begrijpen dat het door haar daadwerkelijk ontvangen bedrag hoger is geweest dan het in de aangifte vermelde bedrag.

Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende bij het doen van de aangifte te kwader trouw was ten aanzien van het uit de zorgbemiddeling genoten inkomen. Alsdan heeft de inspecteur de navorderingsaanslag terecht opgelegd. De vraag of er sprake was van een kenbaar ambtelijk verzuim, kan buiten beoordeling blijven.

Ten aanzien van de hoogte van de navorderingsaanslag.

4.1. Belanghebbende heeft in haar aangifte over 1998 geen inkomsten uit haar werkzaamheden op het gebied van zorgverlening opgenomen. Zij heeft erkend dat zij zodanige inkomsten heeft ontvangen, doch betwist de hoogte van het door de inspecteur als zodanig in aanmerking genomen bedrag, stellende dat dit moet worden verminderd tot ƒ 19.510, zijnde het door de FIOD uit de gevonden gegevens en verklaringen herleide bedrag aan ontvangsten van zorgverleensters ad ƒ 23.230 nadat daarop in aftrek is gebracht 62 weken zorgverlening maal ƒ 60. Belanghebbende heeft dienaangaande gesteld dat het er erg losjes en flexibel aan toe ging, dat als er iets op papier werd gezet dit alleen als geheugensteuntje was bedoeld en het geenszins bindend was wat er werd opgeschreven en dat daar ook regelmatig vanaf werd geweken. Belanghebbende concludeert dat hetgeen op papier is gezet geen juiste weergave van de werkelijke gang van zaken behelst en dat de berekeningen van de FIOD aldus zijn gebaseerd op onjuiste feiten en omstandigheden.

4.2. Gelet op de omvang van de zorgbemiddeling en de bedragen die belanghebbende daarvoor heeft ontvangen kon zij naar het oordeel van het Hof in redelijkheid niet menen dat die bedragen niet aangegeven hadden moeten worden.

Nu niet in geschil is dat belanghebbende ten minste een bedrag van ƒ 19.510 aan inkomen heeft genoten dat ten onrechte niet in de aangifte is opgenomen, heeft belanghebbende een aanzienlijk bedrag, ook in verhouding tot het wel aangegeven inkomen, niet in haar aangifte vermeld en heeft zij de vereiste aangifte niet gedaan.

4.3. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is de inspecteur uitgegaan van de in het kader van het strafrechtelijke onderzoek aangetroffen gegevens en heeft hij op basis daarvan een zo nauwkeurig mogelijke berekening gemaakt van de verzwegen inkomsten. De inspecteur heeft niet bestreden dat zijn herleiding op onderdelen wel eens fout kan zijn, maar heeft evenwel aangegeven dat in een aantal gevallen ook gegevens zijn aangetroffen die doen vermoeden dat er inkomsten zijn geweest, doch waarbij hij een schatting achterwege heeft gelaten bij gebreke van nadere gegevens. Naar 's Hofs oordeel is de inspecteur aldus niet uitgegaan van een onredelijke of willekeurige schatting van de verzwegen inkomsten.

Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient het beroep dan te worden afgewezen, tenzij is gebleken - dat wil zeggen: overtuigend is aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is.

4.4. Belanghebbende is naar 's Hofs oordeel niet geslaagd in het vorenbedoelde bewijs. Zij heeft geen administratie in het geding gebracht waaruit haar werkelijke inkomsten blijken, doch heeft volstaan met een bestrijding op onderdelen van het door de inspecteur uit de gevonden gegevens en verklaringen herleide bedrag van ƒ 28.674.

De omstandigheid dat er regelmatig werd afgeweken van hetgeen belanghebbende destijds heeft opgeschreven kan - zoals belanghebbendes gemachtigde ter zitting heeft beaamd - ook betekenen dat er meer gewerkt en verdiend is dan is opgeschreven. Om die reden leidt de omstandigheid dat de FIOD mogelijkerwijs van onjuiste feiten en omstandigheden is uitgegaan niet zonder meer tot de conclusie dat de winst te hoog is berekend.

De enkele omstandigheid dat de winst in de berekening van de inspecteur hoger is dan het door de FIOD berekende bedrag van in totaal ƒ 24.055 (ƒ 23.230 vermeerderd met ƒ 825 inschrijfgelden), leidt evenmin tot de conclusie dat de winst door de inspecteur te hoog is berekend. De inspecteur heeft bij de onderbouwing van de winstberekening weliswaar gebruik gemaakt van gegevens waarvan ook de FIOD is uitgegaan, maar dat betekent geenszins dat de inspecteur gebonden is aan de berekeningen van de FIOD. Belanghebbendes conclusie dat de berekeningen van de FIOD op een te hoog bedrag uitkomen, is dan ook niet gerechtvaardigd.

4.5. De slotsom luidt dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag te hoog is.

5. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan op 22 januari 2004 door mrs. Boersma, voorzitter, Van de Merwe en Emmerig, leden, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door de voorzitter en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.