Gerechtshof Amsterdam, 20-04-2004, AO8883, 03/03822
Gerechtshof Amsterdam, 20-04-2004, AO8883, 03/03822
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 april 2004
- Datum publicatie
- 4 mei 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AO8883
- Zaaknummer
- 03/03822
Inhoudsindicatie
Inkomen is voorlopig vastgesteld. Aangifte IB is 7 maanden voor de peildatum ingediend. Gelet op het aantal maanden tussen het indienen van de aangifte en de peildatum en de verklaring van de inspecteur dat een nadere voorlopige aanslag had moeten worden opgelegd, is het Hof van oordeel dat de aangifte gebruikt had moeten worden voor de vastelling van het inkomen.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zesde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak met dagtekening 25 september 2003 van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de premie Ziekenfondswet voor het jaar 2001.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 april 2004.
Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vernietigt de aanslag,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van € 402,50 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden.
Gronden
1.1. Belanghebbende geniet sinds 1998 winst uit een feitelijk door haarzelf gedreven onderneming. Belanghebbende is in 2001 verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen.
1.2. Belanghebbende heeft op 16 juli 1999 door middel van een verzoek om uitstel tot indiening van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen haar belastbare inkomen voor het jaar waarin de onderneming is gestart (1998), geschat op ƒ 40.000. Aan belanghebbende is, met dagtekening 10 september 1999, conform de schatting voor het jaar 1998 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 40.000. Op 9 maart 2000 heeft belanghebbende voor het jaar 1998 een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend naar een belastbaar inkomen van ƒ 125.058. Met dagtekening 10 november 2000 heeft de inspecteur ten name van belanghebbende een verklaring afgegeven in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet waaruit blijkt dat belanghebbende voor het jaar 2001 voldoet aan de in het eerste lid van het genoemde artikel gestelde voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Aan belanghebbende is, met dagtekening 29 augustus 2001, voor het jaar 1998 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 139.840.
1.3. Belanghebbende was in 2000 verzekerd voor ziektekosten bij een particuliere ziektekostenverzekeraar. Volgens de inspecteur is belanghebbende op grond van artikel 3d van de Ziekenfondswet voor het jaar 2001 verplicht verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet.
2. In geschil is of de inspecteur terecht stelt dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering zelfstandigen in 2001.
3. Ingevolge artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet is gedurende een kalenderjaar verzekerd de zelfstandige die - voorzover hier van belang - een inkomen heeft dat (voor het jaar 2001) niet meer bedraagt dan ƒ 42.000. In artikel 3d, negende lid, van de Ziekenfondswet is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid voor binnenlands belastingplichtigen onder inkomen wordt verstaan het inkomen bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voorts voorziet artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet erin dat bij ministeriële regeling wordt bepaald over welk tijdvak het inkomen in aanmerking wordt genomen en dat nadere regels kunnen worden gesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid. In artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen van 13 december 1999, Staatscourant 1999, 248 (hierna: de Regeling) is bepaald dat voor de beoordeling van de ziekenfonds-verzekering van een zelfstandige die vanaf 1998 zelfstandige is en daarna zelfstandige is gebleven, voor het jaar 2001 in aanmerking wordt genomen het inkomen dat is genoten in het jaar 1998. Blijkens het vijfde lid van artikel 4 van de Regeling is de datum voor de vaststelling van het inkomen over 1998 - ter bepaling van de ziekenfondsverzekeringsplicht voor het jaar 2001 - (de peildatum), 1 oktober van - in dit geval - het jaar 2000. In artikel 3d, derde lid, van de Ziekenfondswet is voorts bepaald dat ter bepaling van de verzekeringsplicht buiten beschouwing blijven wijzigingen in het inkomen welke ná de peildatum worden vastgesteld.
4. Belanghebbende stelt dat zij voor het jaar 2001 niet verplicht ziekenfondsverzekerd is, nu (uiteindelijk) haar inkomen voor het jaar 2001 boven de grens van ƒ 42.000 ligt. Belanghebbende stelt voorts dat zij 7 maanden vóór de peildatum door het indienen van de onder 1.2. vermelde aangifte heeft verzocht om het opleggen van een nadere voorlopige aanslag. De inspecteur stelt dat het inkomen van belanghebbende voor het jaar 2001, uitgaande van de onder 1.2. vermelde voorlopige aanslag, per de peildatum terecht door hem is vastgesteld op ƒ 40.000.
5. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Regeling wordt, indien op de peildatum, over enig jaar het inkomen nog niet definitief is vastgesteld, het voorlopig vastgestelde inkomen in aanmerking genomen. Vaststaat dat op 10 september 1999 het inkomen voor het jaar 1998 voorlopig is vastgesteld op ƒ 40.000. Vaststaat voorts dat belanghebbende op 9 maart 2000 voor het jaar 1998 een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft ingediend. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de aangifte vóór 21 april 2000 is ingetoetst en dat er een nadere voorlopige aanslag had moeten worden opgelegd. Gelet op het aantal maanden tussen het indienen van de onder 1.2. vermelde aangifte en de peildatum en de verklaring van de inspecteur dat een nadere voorlopige aanslag had moeten worden opgelegd, is het Hof van oordeel dat een redelijke, aan doel en strekking van de wet beantwoordende, uitleg van artikel 2, derde lid, van de Regeling meebrengt dat ter bepaling van de ziekenfondsverzekeringsplicht voor het jaar 2001 het door belanghebbende op 9 maart 2000 aangegeven belastbare inkomen (van ƒ 125.058) door de inspecteur gebruikt had moeten worden bij de vaststelling van belanghebbendes inkomen per de peildatum. Mitsdien dient de partijen verdeeld houdende vraag of belanghebbende voor het jaar 2001 als verzekerde in de zin van de Ziekenfondswet behoort te worden aangemerkt, ontkennend te worden beantwoord.
6. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de aanslag niet terecht is opgelegd; het gelijk aan belanghebbende. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling.
Proceskosten
Nu de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig verweerder te veroordelen tot vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 402,50 (€ 322 x 2,5 wegens proceshandelingen x 0,5 wegens het gewicht van de zaak). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.
De uitspraak is gedaan op 20 april 2004 door mr. Den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Schiltkamp als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.