Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-03-2004, AO8895, 03/01632

Gerechtshof Amsterdam, 17-03-2004, AO8895, 03/01632

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 maart 2004
Datum publicatie
4 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AO8895
Zaaknummer
03/01632
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 30f

Inhoudsindicatie

Belanghebbende verzoekt zo snel mogelijk een VA op te leggen. Zij komt met de inspecteur overeen dat vanaf 10 februari geen heffingsrente verschuldigd zal zijn. De VA wordt 10 maart opgelegd. Hof: de afspraak om de heffingsrente te beperken is niet zo zeer in strijd met met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende op nakoming ervan niet heeft kunnen rekenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X Ltd. te P (Verenigd Koninkrijk), belanghebbende

tegen

een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Q, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Mr. Y en drs. YY te R hebben als gemachtigden van belanghebbende op 25 maart 2003 beroep ingesteld. Het beroep is aangevuld bij brief van 29 april 2003. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 14 februari 2003, betreffende -naar het Hof begrijpt- een op de voet van artikel 30j, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) genomen beschikking (hierna: beschikking heffingsrente) waarbij de inspecteur heffingsrente in rekening heeft gebracht over een aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2000 (hierna: de voorlopige aanslag).

1.2. De inspecteur heeft, gedagtekend 10 maart 2001, de voorlopige aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 500.000.000. Daarbij heeft hij f 1.599.282 heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar tegen de aanslag zijn de voorlopige aanslag en de beschikking heffingsrente bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Het beroep strekt tot het vernietigen van de uitspraak en tot vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente met f 685.407 tot f 913.875. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.4. Namens belanghebbende is een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

1.5. Ter zitting van 19 november 2003 zijn namens belanghebbende verschenen de eerdergenoemde gemachtigden. Voorts verscheen mr. Z namens de inspecteur. Zowel de gemachtigden als de inspecteur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het Hof rekent deze tot de gedingstukken.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is gevestigd te P (Verenigd Koninkrijk) en heeft in de periode 28 april 2000 tot en met 31 augustus 2000 door middel van een vaste inrichting te Q (…). Deze activiteit is op 31 augustus 2000 overgedragen aan een met belanghebbende gelieerde Nederlandse vennootschap.

2.2. Eind december 2000 heeft belanghebbende contact opgenomen met de inspecteur en hem verzocht zo snel mogelijk een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar op te leggen naar een belastbaar bedrag van f 500.000.000, met als doel de heffingsrente zoveel mogelijk te beperken. De inspecteur heeft toegezegd te bezien wat er mogelijk was om aan dit verzoek gevolg te geven.

2.3. Belanghebbende heeft op 12 januari 2001 wederom contact opgenomen met de inspecteur teneinde de stand van zaken te vernemen. De inspecteur heeft in dat gesprek verklaard dat hij zo snel mogelijk, en in ieder geval voor 10 februari 2001, een voorlopige aanslag zou opleggen.

2.4. Omdat belanghebbende op 12 februari 2001 nog geen voorlopige aanslag had ontvangen heeft zij op die datum wederom contact opgenomen met de inspecteur. De inspecteur had op die datum nog geen opdracht verzonden aan "Apeldoorn" om een voorlopige aanslag op te leggen. Hij heeft verklaard dit alsnog met voorrang zullen doen; de voorlopige aanslag zou dan vermoedelijk per 10 maart 2001 worden gedagtekend. Tijdens dat contact heeft hij gezegd dat vanaf 10 februari 2001 geen heffingsrente verschuldigd zou zijn over de op te leggen voorlopige aanslag. Omdat heffingsrente in een geautomatiseerd proces wordt berekend werd afgesproken de beperking van de heffingsrente via een bezwaarprocedure te realiseren. De afspraak is als volgt bevestigd in een brief van 13 februari 2001 van belanghebbende aan de inspecteur.

"Wij begrijpen dat de voorlopige aanslag omstreeks 10 maart 2001 zal worden opgelegd. Zoals gisterenmorgen telefonisch afgesproken zullen wij bezwaar maken tegen de opgelegde heffingsrente in genoemde aanslag voor zover deze rente betrekking heeft op de periode vanaf 10 februari 2001 tot en met de dagtekening van de aanslag."

2.5. De aanslag is opgelegd met dagtekening 10 maart 2001. De in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt f 1.599.282. Belanghebbende heeft op 9 april 2001 bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag en verzocht de heffingsrente met f 685.407 te verminderen tot f 913.875. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of aan belanghebbende terecht heffingsrente in rekening is gebracht over de periode 10 februari 2001 tot 10 maart 2001.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en naar de aan deze uitspraak gehechte kopie van het proces-verbaal van de zitting van 19 november 2003.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende stelt dat zij een afspraak had met de inspecteur, welke zij kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst. De inspecteur heeft niet gereageerd op de vastlegging van deze afspraak in de aan hem gerichte brief van 13 februari 2001. Belanghebbende heeft er steeds op vertrouwd dat de inspecteur die afspraak zou nakomen. De afspraak is ook niet in strijd met de wet en/of de jurisprudentie.

5.2. De inspecteur stelt dat de heffingsrente in overeenstemming met artikel 30f, eerste lid en derde lid, onderdeel a, van de Awr in rekening is gebracht. In gevallen waarin een belastingplichtige een duidelijk en volledig verzoek doet om een voorlopige aanslag op te leggen wordt de heffingsrente op grond van het Besluit van 27 september 2000, BNB 2000/370, beperkt tot drie maanden. In casu is het verzoek binnengekomen op 12 januari 2001 en is de voorlopige aanslag opgelegd op 10 maart 2001. Er is dus geen reden de heffingsrente te matigen. Weliswaar is er een afspraak gemaakt de heffingsrente te beperken tot de periode 1 januari 2001 tot 10 februari 2001, maar deze afspraak is zozeer in strijd met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende op de nakoming van deze afspraak niet heeft kunnen rekenen. De inspecteur stelt niet te hebben gereageerd op de brief van 13 februari 2001 (zie 2.4.) omdat hij het bezwaar van belanghebbende wenste af te wachten.

5.3. Vaststaat dat er sprake is van een ondubbelzinnige uiting van de inspecteur waarmee hij onmiskenbaar heeft beoogd zich te binden aan een beperking van de heffingsrente zoals door belanghebbende bepleit. Het Hof oordeelt dat de inspecteur aan deze uiting is gebonden. Het Hof acht de afspraak niet zo duidelijk in strijd met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende redelijkerwijs niet mocht rekenen op de nakoming ervan. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de staatssecretaris van Financiën in zijn in 5.2. vermelde Besluit, mede op grond van zijn uitlatingen in het parlement, aanleiding heeft gevonden in voorkomende gevallen heffingsrente te matigen, alsmede de marge die hij in dit Besluit tot uitdrukking heeft gebracht.

5.4. Voorts oordeelt het Hof dat het standpunt van de inspecteur indruist tegen het zorgvuldigheidsbeginsel. Belanghebbende kon haar legitieme doel heffingsrente zoveel mogelijk te beperken slechts bereiken met medewerking van de inspecteur. Zij heeft de nodige activiteiten ondernomen om tot een vroegtijdige oplegging van de voorlopige aanslag te komen. De inspecteur heeft erkend dat hij de voorlopige aanslag later heeft opgelegd dan hij met belanghebbende had afgesproken en dat de vertraging aan hem is te wijten. Onder deze omstandigheden kunnen de financiële gevolgen van deze vertraging niet voor rekening van belanghebbende komen.

6. Schadevergoeding

6.1. Belanghebbende heeft het Hof verzocht de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van schade. Als te vergoeden schade heeft belanghebbende genoemd de kosten van de bezwaarfase. Belanghebbende heeft geen berekening van deze kosten overgelegd.

6.2. Indien de inspecteur een belastingaanslag vaststelt die naderhand door de rechter wordt verminderd of vernietigd wegens een onjuiste uitleg dan wel een onjuiste toepassing van het recht, begaat dat bestuursorgaan daarmee een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur door de onderhavige aanslag vast te stellen en te handhaven jegens belanghebbende een onrechtmatige daad heeft begaan die aan de Staat moet worden toegerekend. Een bijzondere omstandigheid is gesteld noch aannemelijk geworden. Naar het oordeel van het Hof is het inroepen van de rechtsbijstand in de bezwaarfase door belanghebbende in redelijkheid geschied. Het Hof acht mitsdien termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Nu door belanghebbende met betrekking tot de omvang van deze kosten niets is gesteld, is het Hof voorshands niet in staat die omvang vast te stellen. Ter voorbereiding van een nadere uitspraak als bedoeld in artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zal het Hof het onderzoek heropenen.

7. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op € 1207,50 (A.1, 2 en 8. = 2,5 punten; C.factor 1,5; € 322 per punt).

8. Beslissing

Het Hof:

· verklaart het beroep gegrond;

· vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

· vermindert de in de in rekening gebrachte heffingsrente tot f 913.875;

· veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1207,50 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

· gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 232 aan belanghebbende te vergoeden, en

· heropent het onderzoek over de omvang van de aan belanghebbende te vergoeden schade en stelt belanghebbende in de gelegenheid hieromtrent binnen een maand na de verzenddatum van deze uitspraak een schriftelijke conclusie in te dienen.

De uitspraak is vastgesteld op 17 maart 2004 door mrs. Van der Ouderaa, Den Boer en Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. Van Rijn als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit

gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.