Gerechtshof Amsterdam, 13-04-2004, AO9316, 03/02346
Gerechtshof Amsterdam, 13-04-2004, AO9316, 03/02346
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 13 april 2004
- Datum publicatie
- 19 mei 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AO9316
- Zaaknummer
- 03/02346
Inhoudsindicatie
Het in 2000 door belanghebbende geleden verlies voortvloeiende uit effectentransacties is geen ondernemingsverlies.
Art. 7 Wet IB 1964
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ingekomen op 20 mei 2003, ingediend door mr. A (Notarispraktijk mr. A C.S.) te Q als zijn gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 10 april 2003, betreffende de met dagtekening 20 december 2001 ten name van belanghebbende op de voet van artikel 51a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 genomen verliesbeschikking.
1.2. De aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 is berekend naar een belastbaar inkomen van negatief ƒ 7.462. Bij de aanslag is op de voet van artikel 51a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een verlies over het jaar 2000 vastgesteld van ƒ 7.462. Na bezwaar tegen de beschikking is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en uiteindelijk tot het vaststellen van het verlies op ƒ 34.449.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.5. De gemachtigde heeft op 30 januari 2004 een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur is niet in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding daarvan een conclusie van dupliek in te dienen daar de oproeping voor de zitting reeds aan partijen was verzonden. Ter zitting verklaarde hij niet in zijn verdediging te zijn geschaad en er geen bezwaar tegen te hebben tijdens de zitting op dit stuk te reageren.
1.6. De zaak is behandeld ter zitting van 17 februari 2004. Van hetgeen ter zitting is voorgevallen is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende, geboren op 28 maart 1960, exploiteert samen met zijn echtgenote in firmaverband een slagerij te R (hierna ook: de onderneming). In 1997 heeft hij een stuk grond gekocht waarop hij in 1999 een woning heeft laten bouwen. De financiering daarvan vond voor een deel plaats uit geldmiddelen die afkomstig waren uit de onderneming.
Op 23 juli 1999 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een overeenkomst van geldlening gesloten bij de bank B te S voor een bedrag van ƒ 200.000. In de akte van geldlening staat vermeld dat de geldlening uitsluitend mag worden aangewend voor de financiering van de bedrijfsuitoefening.
2.2 Op 7 februari 2000 hebben belanghebbende en zijn echtgenote bij de hiervoor genoemde bank B een beleggingsrekening geopend en daarop het bedrag van ƒ 200.000 gestort. Met deze gelden hebben belanghebbende en zijn echtgenote in het jaar 2000 daarna regelmatig effecten (aandelen in beursgenoteerde fondsen) gekocht en deze ook verkocht. Het beleggen in aandelen is ook in het jaar 2001 op deze wijze voortgezet.
Over het jaar 2000 hebben belanghebbende en zijn echtgenote per saldo een resultaat met deze beleggingen behaald van negatief ƒ 44.978, welke bedrag bestaat uit ƒ 39.461 inzake transactiekosten, een koersverlies van ƒ 8.131 en een bedrag van ƒ 2.614 aan renteopbrengsten. Over het jaar 2001 is eveneens een verlies geleden.
In de loop van 2000 is door de betreffende bank B aan belanghebbende en zijn echtgenote een rekening-courant krediet verschaft met een maximum van ƒ 100.000. Van deze faciliteit is ook gebruik gemaakt. Voor deze oplossing was gekozen om te voorkomen dat op de beleggingen verlies moest worden genomen en bovendien werd verwacht dat koersen zich in gunstige zin zouden ontwikkelen.
2.3. Bij de aanslagregeling voor het jaar 1999 is de over de onder 2.1 vermelde geldlening van ƒ 200.000 verschuldigde rente door de inspecteur geaccepteerd als rente ter zake van de eigen woning.
Bij de op 25 juni 2001 gedane aangifte voor het jaar 2000 heeft belanghebbende zijn aandeel in de verliezen uit de transacties inzake de beleggingen niet ten laste van zijn resultaat uit onderneming gebracht. De geldlening van ƒ 200.000 was niet onder de schulden op de firmabalans opgenomen. De lening uit hoofde van de rekening-courantovereenkomst werd wel op de firmabalans ultimo 2000 opgenomen onder "schulden op korte termijn". Voorts is per 31 december 1999 een bedrag van ƒ 200.000 en per 31 december 2000 het saldo van de rekening van het effectendepot (ƒ 146.181) onder de liquide middelen op de balans vermeld. Uit de specificatie van de rente ter zake van de eigen woning blijkt voorts dat daarbij mede in aanmerking is genomen rente ter zake van de lening van ƒ 200.000. Bij deze aangifte gaf belanghebbende een belastbaar inkomen aan van negatief ƒ 7.462.
Vóór het vaststellen van de aanslag over 2000 heeft belanghebbende een verbeterde aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen van negatief ƒ 34.672. Bij deze aangifte wenste hij zijn aandeel in het negatieve resultaat in verband met de effectentransacties ten laste van zijn aandeel in het resultaat uit onderneming te brengen. Dit verlies werd aangeduid als speculatieverlies bedrijfsmiddelen. Dit totale verlies werd in deze aangifte in aanmerking genomen voor een bedrag van ƒ 45.351 en het aandeel van belanghebbende hierin voor een bedrag van ƒ 27.210. Bij deze aangifte waren wederom jaarstukken gevoegd; de balans van de firma was ten opzichte van de eerdere aangifte niet gewijzigd.
2.4 De inspecteur heeft de aanslag overeenkomstig de aangifte van 25 juni 2001 vastgesteld op nihil en het verlies over 2000 op ƒ 7.462. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift heeft de inspecteur de beschikking inzake het verlies gehandhaafd.
2.5 Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat het verlies uit de effectentransacties ƒ 44.978 bedraagt. Belanghebbendes aandeel hierin bedraagt ƒ 26.987, hetgeen meebrengt dat indien het gelijk aan de zijde van belanghebbende is het verlies van belanghebbende over 2000 dient te worden vastgesteld op ƒ 34.449.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende het in 2000 geleden verlies voortvloeiende uit de effectentransacties ten laste van het resultaat van zijn onderneming mag brengen.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding alsmede het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Voor de beantwoording van de vraag of het verlies uit de transacties met de effecten in mindering kan komen op de winst uit belanghebbendes onderneming dient te worden beoordeeld of de effecten tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende kunnen behoren. Daarvoor is van belang of de transacties met de effecten hebben plaatsgevonden binnen het kader van de normale bedrijfsuitoefening van de onderneming.
5.2. Vaststaat dat belanghebbende in 1997 gelden aan zijn onderneming heeft onttrokken voor de aankoop van de grond voor de bouw van de eigen woning en die bouw zelf. Daarnaast kan worden vastgesteld dat belanghebbende op 23 juli 1999 een bedrag van ƒ 200.000 heeft geleend van de bank B. Deze lening is in de aangifte als geldlening ten behoeve van de eigen woning aangemerkt. Tevens staat vast dat belanghebbende zowel in 2000 als in 2001 de geldmiddelen ten bedrage van ƒ 200.000 die uit de overeenkomst van geldlening met de bank B zijn verkregen heeft gebruikt voor de aankoop van effecten met het oogmerk om deze met winst te verkopen en deze middelen op deze wijze bij voortduring heeft bestemd. Voorts staat vast dat belanghebbende de in de jaren 2000 en 2001 zich voordoende bedrijfsuitgaven uit middelen heeft gefinancierd die zijn verkregen uit een daartoe afgesloten aanvullende overeenkomst van geldlening in rekening-courant teneinde de in bezit zijnde effecten niet te behoeven verkopen.
5.3. Het Hof is van oordeel dat, voorzover al - gelet op het onder 5.2 overwogene - geoordeeld kan worden dat de op grond van de leenovereenkomst van 23 juli 1999 verkregen geldmiddelen ten bedrage van ƒ 200.000 tot het ondernemingsvermogen zouden kunnen worden gerekend, voor het antwoord op de vraag of daarmee verworven effecten al dan niet tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoren, beslissend is of hij die effecten al dan niet heeft verworven binnen het kader van de normale uitoefening van zijn onderneming. Binnen bedoeld kader valt niet het investeren in effecten voor doeleinden die op zichzelf bezien aan de onderneming vreemd zijn, tenzij sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn (vgl. Hoge Raad 15 september 1999, nr. 34 647, BNB 1999/406).
5.4. Naar het oordeel van het Hof valt het investeren van liquide middelen van de onderneming in effecten, waarbij het buiten geschil is dat met de aldus verworven effecten op korte termijn een positief beleggingsresultaat werd beoogd en dat geen sprake was het verwerven van aandelen in ondernemingen met activiteiten die in de lijn liggen van belanghebbendes onderneming, in het onderhavige geval niet binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming. Nu belanghebbende nagenoeg alle beschikbare liquide middelen heeft belegd in Nederlandse aandelen met het oogmerk om op korte termijn een positief beleggingsresultaat te behalen en de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende zich daarbij niet systematisch heeft ingedekt tegen koersdalingen, is het Hof van oordeel dat reeds hierom evenmin sprake is van belegging van tijdelijke overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn. Dit oordeel vindt zijn bevestiging door de feitelijke gang van zaken, nu vaststaat - zoals overwogen onder 2.2 - dat belanghebbende en zijn echtgenote in de loop van 2000 bij de bank een aanvullend rekening-courantkrediet van ƒ 100.000 hebben opgenomen om de voorziene bedrijfsuitgaven van dat jaar te kunnen financieren en om te vermijden dat de beleggingen op dat moment in verband met deze financiering met verlies zouden moeten worden verkocht. Het Hof weegt tevens mee dat het een feit van algemene bekendheid is dat in het algemeen grote risico's zijn verbonden aan de belegging in aandelen.
5.5 De gelden die zijn bestemd voor de speculatieve aandelentransacties zijn mitsdien, voor zover zij al tot het ondernemingsvermogen hebben behoord, door belanghebbende aan het ondernemingsvermogen onttrokken en hebben een privé-bestemming gekregen. Deze conclusie moet tot de slotsom leiden dat de speculatieverliezen niet op de winst uit onderneming in aftrek kunnen worden gebracht en dat het beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 13 april 2004 door mrs. Van Loon, voorzitter, Kostense en De Korte, leden, in tegenwoordigheid van mr. De Rijk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.