Gerechtshof Amsterdam, 24-05-2004, AO9863, 01/00090
Gerechtshof Amsterdam, 24-05-2004, AO9863, 01/00090
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 mei 2004
- Datum publicatie
- 2 juni 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AO9863
- Zaaknummer
- 01/00090
- Relevante informatie
- Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 229b
Inhoudsindicatie
Gemeente Amsterdam heeft de rioolrechttarieven voor 1997 met terugwerkende kracht verlaagd n.a.v. jurisprudentie Hoge Raad. Opbrengst afvoerrecht en aansluitrecht tezamen lager dan totale rioleringslasten. Gemeentebegroting voldoende controleerbaar. Verordening niet onverbindend.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de directeur Gemeentebelastingen Amsterdam, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 januari 2001 (…)
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 5 december 2000, betreffende 34 op één aanslagbiljet verenigde aanslagen aansluitrecht riolering voor het belastingjaar 1997 van telkens ƒ 182,25, in totaal ƒ 6.169,50, betreffende objecten in het a-gebouw te Amsterdam.
Na bezwaar tegen de aanslagen zijn 9 aanslagen vernietigd en zijn 25 aanslagen van telkens ƒ 182,25, in totaal ƒ 4.556,25, gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vernietiging van de aanslagen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Namens belanghebbende is een conclusie van repliek ingediend. Van verweerder is een conclusie van dupliek ontvangen.
Ter zitting van 20 december 2002 (…)
Op 20 juni 2003 heeft een tweede zitting plaatsgevonden (…)
Op 14 november 2003 heeft een derde mondelinge behandeling plaatsgevonden (…)
2. De Verordening en de wijzigingen daarvan
2.1. De Verordening rioolrechten 1995 van de gemeente Amsterdam, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 2 november 1994 en bekendgemaakt in Gemeenteblad 1995, afdeling 3, volgn. 9, luidt, voor zover hier van belang, na wijzigingen van die Verordening met ingang van 1 januari 1996 (Besluit van 2 november 1995, Gemeenteblad 1996, afdeling 3, volgn. 6) en met ingang van 1 januari 1997 (Besluit van 23 oktober 1996, Gemeenteblad 1996, afdeling 3, volgn. 77), als volgt:
Hoofdstuk I. Inleidende bepalingen
Art. 1
Krachtens deze verordening worden geheven:
a een aansluitrecht riolering;
b een afvoerrecht riolering.
Begripsomschrijvingen
Art. 2
1. Voor de toepassing van deze verordening wordt:
a onder gemeentelijke riolering mede het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater begrepen;
b onder afvalwater verstaan: al dan niet verontreinigd water dat vanuit een object wordt geloosd op de gemeentelijke riolering;
c onder object verstaan: een roerende of onroerende zaak;
2. Voor de toepassing van hoofdstuk II van deze verordening wordt onder onroerende zaak verstaan:
a een gebouwd eigendom met zijn gebouwde aanhorigheden - daaronder begrepen de ondergrond van dat eigendom en van die aanhorigheden - en met zijn ongebouwde aanhorigheden;
b een ongebouwd eigendom, niet zijnde de ondergrond of een aanhorigheid van een gebouwd eigendom, met zijn gebouwde aanhorigheden - daaronder begrepen de ondergrond van die aanhorigheden - en met zijn ongebouwde aanhorigheden;
c indien gedeelten van de onder a of b bedoelde eigendommen blijkens hun indeling zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt: elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande, dat, indien twee of meer van die gedeelten te zamen als een geheel worden gebruikt, die als zodanig gebruikte gedeelten als één onroerende zaak worden aangemerkt;
d indien twee of meer van de onder a, b of c bedoelde eigendommen of gedeelten van zoda-nige eigendommen bij een zelfde belastingplichtige in gebruik zijn en naar maatschappelijke opvattingen bij elkaar behoren: een zodanig samenstel.
Hoofdstuk II. Aansluitrecht
Belastbaar feit en belastingplicht
Art. 3
1. Onder de naam aansluitrecht riolering wordt een recht geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een object dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, dan wel van een zich duurzaam in de gemeente bevindend object dat beschikt over ten minste een eniger mate vaste voorziening voor de lozing op de gemeentelijke riolering.
2. Ingeval het object een onroerende zaak is, wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig bij het kadaster bekend staat, tenzij blijkt dat op dat tijdstip een ander de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van die onroerende zaak was.
3. Ingeval het object een roerende zaak is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld wie als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht moet worden beschouwd.
Maatstaf en tarief
Art. 4
Het aansluitrecht bedraagt ƒ 196,93 per object.
(…)
Inwerkingtreding en citeertitel
Art. 17
(…)
4. Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening rioolrechten 1995 (..).
2.2.1 Bij besluit van 22 oktober 1997, Gemeenteblad 1997, afdeling 3, volgn. 74, is artikel 4 van de Verordening rioolrechten 1995, zoals die voor het jaar 1997 gold, als volgt gewijzigd:
Het aansluitrecht bedraagt ƒ 182,25 per object.
2.2.2. In het voorstel aan de gemeenteraad d.d. 14 oktober 1997 is voormelde wijziging van het tarief als volgt toegelicht, voor zover hier van belang:
"Bij de tariefstelling moet de gemeente rekening houden met het wettelijke voorschrift van maximaal een kostendekkende opbrengst. Volgens de Hoge Raad, als belastingrechter in hoogste instantie, zijn het aansluitrecht en het afvoerrecht twee verschillende heffingen die tot dekking van verschillende kosten dienen. Daarmee moeten deze twee heffingen ieder afzonderlijk aan het kostendekkendheidsprincipe worden getoetst.
Medio juni van dit jaar heeft het hof Den Haag in een procedure, waarbij na terugverwijzing door de Hoge Raad de heffing van het aansluitrecht door de gemeente Amsterdam over 1992 aan de orde was, een voor de gemeente negatieve uitspraak gedaan. Het hof acht de verordening voor wat het aansluitrecht betreft onverbindend, dit omdat de gemeente met het aansluitrecht kosten voor baggeren en van een meetnet verhaalt, waarvoor volgens het hof deze heffing niet het goede instrument is. Voor 1992 bedroegen de door het hof als oneigenlijk aan-gemerkte kosten voor het aansluitrecht samen circa 6 miljoen gulden.
Tegen de uitspraak van het hof hebben wij inmiddels cassatieberoep ingesteld. Hoewel wij ons goede kansen toedichten, achten wij het niet verantwoord om de opbrengst van het aan-sluitrecht, voor 1997 begroot op circa 76,9 miljoen gulden, in de waagschaal te stellen. Om die reden stellen wij u voor om voor zekerheid te kiezen en voor 1997 de discutabele kosten uit het aansluitrecht te lichten en verder een veiligheidsmarge in te bouwen. Dit betekent een opbrengstverlaging met daaraan gekoppeld een lager tarief met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997. Terugwerkende kracht is mogelijk in verband met het begunstigende effect voor belastingplichtigen.
(...)
De opbrengstverlaging die uit een en ander voortvloeit, komt voor 1997 uit op circa 5,6 mil-joen gulden. Voor het tarief betekent dat een verlaging met ƒ 14,68 (circa 7,4%) per aansluiting. Het tarief wordt dan ƒ 182,25 per aansluiting. (…)"
2.2.3. Op 18 november 1999 is, nadat de Hoge Raad op 31 maart 1999 arrest had gewezen (BNB 1999/221), aan de gemeenteraad het volgende medegedeeld:
"Hoewel de procedure over het rioolaansluitrecht ging, heeft het arrest door zijn ruimere strekking onverwachts ook consequenties voor het rioolafvoerrecht gekregen. (…) Op basis hiervan stellen wij u voor om voor de belastingjaren 1996 tot en met 1999 de tarieven met terugwerkende kracht te verlagen. De opbrengstverlaging komt voor deze belastingjaren in zijn totaliteit uit op 8,97 miljoen gulden."
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende is eigenares van het a-gebouw. (hierna ook: het gebouw). De gemeente heeft ter zake van 34 als afzonderlijke objecten aangemerkte gedeelten van het gebouw op één aanslagbiljet 34 aanslagen aansluitrecht riolering van telkens ƒ 182,25 opgelegd. Na bezwaar zijn 9 aanslagen verminderd tot nihil en zijn 25 aanslagen gehandhaafd, een en ander zoals weergegeven in de specificatie behorende bij de uitspraak op het bezwaarschrift (bijlage bij het beroepschrift).
3.2.1. Op 4 juli 1989 tekenden enerzijds de gemeente, anderzijds A BV en B BV een exploitatieovereenkomst, waarvan artikel F, lid 2, luidt: " De exploitanten zijn voor het plaatsen van keten, kranen en andere voorzieningen in het plangebied ten behoeve van de realisering van het bestemmingsplan een vergoeding van ƒ 1 aan de gemeente verschuldigd. Daarboven zijn op grond van deze overeenkomst de exploitanten geen belastingen of vergoedingen, hoe dan ook genaamd, aan de gemeente verschuldigd. "
3.2.2. In juni 1990 heeft B BV aan haar 100% dochter C BV en aan enige X-vennootschappen gezamenlijk een (in het gebied E gelegen) bouwterrein overgedragen, waarop nadien (het overgrote deel van) het a-gebouw is gebouwd. In december 1995 heeft een verdeling plaatsgehad aldus dat sedertdien belanghebbende voor 67% en C BV voor 33% eigenaar is.
3.2.3. Eerder zijn aan belanghebbende ter zake van het a-gebouw aanslagen in de onroerende-zaakbelasting (eigenarenbelasting) voor 1996 opgelegd, welke onderwerp zijn geweest van de procedure met kenmerk 00/02880, waarin het Hof op 21 december 2001 uitspraak heeft gedaan; partijen verwijzen daar ook naar in de gedingstukken.
3.2.4. Aan A BV en aan de VOF D zijn aanslagen OZB-1996 opgelegd terzake van de eigendom van onroerende zaken binnen het plangebied E. Daartegen zijn bezwaarschriften ingediend, waarin een beroep werd gedaan op OZB-vrijdom ingevolge artikel F, lid 2, van de onder 3.2.1 bedoelde exploitatieovereenkomst. Aan dat bezwaar is tegemoetgekomen. Op dezelfde grond is aan deze beide vennootschappen toegezegd dat over 1997 geen OZB zal worden geheven met betrekking tot diezelfde onroerende zaken.
3.3.1. In een 'Notitie rioolrecht', opgesteld in juni 1989 door de Dienst der Gemeentebelastingen (bijlage I bij brief verweerder d.d. 18 februari 2003), is uiteengezet op welke wijze de kosten van de gemeentelijke riolering via een gemeentelijke belasting zullen worden verhaald op zakelijke gerechtigden van eigendommen (via een vast aansluitrecht) en op grootgebruikers van de riolering (via een variabel afvoerrecht bij meer dan 300 m³ watergebruik). De heffing zou volgens die notitie gefaseerd moeten leiden tot volledige kostendekkendheid.
In de Notitie 'Amsterdams Rioleringsplan 1995-1999', opgemaakt in 1994, is 'besloten tot voortzetting van het huidige financieringssysteem' (bijlage 1 bij pleitnota belanghebbende d.d. 20 juni 2003, blz. 85).
De aanvankelijke verdeling tussen beide groepen van belastingplichtigen (voor 1990 circa 2/3 aansluitrecht en circa 1/3 afvoerrecht) is geleidelijk gewijzigd naar - voor 1997 - rond 83% aansluitrecht en rond 17% afvoerrecht.
3.3.2. In de Begrotingsmissive 1997 (bijlage 4b bij brief verweerder d.d. 18 februari 2003) is de opbrengst van het aansluitrecht voor 1997, uitgaande van ƒ 196,93 per aansluiting conform het later vastgestelde tarief, geraamd op ƒ 76.957.000 en de opbrengst van het afvoerrecht voor 1997 (tarief ongewijzigd) op ƒ 15.847.000, totaal ƒ 92.804.000.
De begrote lasten bedroegen volgens post 722.1 ('Afvoer afval- en regenwater') van de 'rompbegroting' (bijlage 4a bij brief verweerder d.d. 18 februari 2003) ƒ 94.044.420, onderverdeeld als volgt:
01 projecten waterbeheer (rioolrecht) 7.065.060
beheerskosten 4.564.890
kapitaallasten - rente 1.661.990
kapitaallasten - afschrijving 838.180
02 in het rioolrecht doorberekende baggerkosten 2.453.000
zie overzicht 990.1.53
03 sector zuivering en bemaling (uitgaven rioolrecht) 12.874.110
riolering en waterhuishouding 8.717.780
kapitaallasten - rente 2.195.960
kapitaallasten - afschrijving 1.960.370
04 perceptiekosten 1.743.110
zie overzicht 990.1.53
05 lozingsverordening gemeenteriool 1.250.000
betreft netto-kosten van de Milieudienst m.b.t. uitvoering
lozingsverordening - zie ook 723.1.11 bij de baten
06 in het rioolrecht doorberekende uitgaven voor onderzoek
naar grondwaterstanden 898.000
zie ook 723.1.12 bij de baten
07 sector waterbeheer 574.400
08 sector riolering 67.186.730
beheer 8.799.210
renovatie 27.255.600
calamiteus functieherstel 2.280.510
reinigen 6.433.010
inspecteren 2.634.080
kapitaallasten - rente 13.796.090
kapitaallasten - afschrijving 5.988.230
09 dotatie rioolrecht 10
zie overzicht 990.1.53
3.3.3. In een herziene begroting 1997, daterend van april 1997, zijn de opbrengsten rioolrecht geraamd op ƒ 91.734.000, onderverdeeld in ƒ 76.832.000 voor het aansluitrecht en ƒ 14.902.000 voor het afvoerrecht.
3.3.4. Als gevolg van de verlaging van het tarief voor het aansluitrecht riolering met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 (zie hierboven onder 2.2.2.) werd de geraamde opbrengst met ƒ 5.619.000 verminderd.
De verlaging van het tarief voor het afvoerrecht eind 1999 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 leidde tot een vermindering van de geraamde opbrengst voor het jaar 1997 met ƒ 3.037.000
3.4.1. Voor de post 'kapitaallasten - rente', voor een bedrag van in totaal ƒ 17.654.040 opge-nomen in de hiervoor onder 3.3.2. opgenomen begroting, is verweerder uitgegaan van een omslagrente van 6,9%, een en ander zoals toegelicht in zijn brieven van 18 februari (blz. 7) en van 17 juli 2003 met bijlage I.
3.4.2. Voor de post 'kapitaallasten - afschrijving' heeft verweerder afschrijvingstermijnen gehanteerd zoals ook opgenomen in de begroting van de Stichting Dienst Waterbeheer en Ri-olering, onderdeel van de 'Beleidsbegroting 1997 en meerjarenbegroting 1997-2001' van de Dienst waterbeheer en riolering, het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht en Gemeente Amsterdam (RIO/AD). Daarin wordt voor 'kantoorgebouwen, werkplaatsen en laboratorium' een afschrijvingstermijn van 30 jaar vermeld.
Belanghebbende heeft een stuk van 5 maart 1992 overgelegd, genaamd 'Goedkeuring tabellen voor de afschrijving op de activa van de gemeentelijke takken van dienst' (bijlage bij belanghebbendes brief van 4 november 2003), waarin onder 'Dienst Riolering en Waterhuishouding' als afschrijvingstermijn voor gebouwen is vermeld: 50 jaar.
4. Geschil
Tussen partijen zijn de volgende kwesties in geschil, kort en zakelijk samengevat:
a. Heeft belanghebbende recht op vrijstelling van het aansluitrecht riolering op grond van de onder 3.2.1. vermelde exploitatieovereenkomst dan wel op grond van de toepassing daarvan in andere gevallen;
b. Is de Verordening onverbindend omdat belanghebbende haar belastingschuld daaruit niet kan afleiden dan wel had op grond van de Verordening slechts één aanslag aan belanghebbende mogen worden opgelegd;
c. Is de Verordening in strijd met artikel 229b van de Gemeentewet
c.1. omdat in de begroting geen onderscheid is gemaakt tussen de aan het aansluitrecht respectievelijk het afvoerrecht riolering toegerekende kosten;
c.2. omdat de geraamde baten van het aansluitrecht riolering de geraamde lasten ter zake overtreffen;
c.3. omdat ten onrechte, dan wel tot te hoge bedragen, rentekosten in de begroting zijn opgenomen;
c.4. omdat ten onrechte, dan wel tot te hoge bedragen, afschrijvingen in de begroting zijn opgenomen;
c.5. omdat in de begroting kosten zijn opgenomen die onvoldoende verband houden met de riolering om verhaal daarvan via een rioolrecht te rechtvaardigen;
c.6. dan wel omdat de raming van baten en lasten anderszins in strijd komt met de daaraan volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad gestelde vereisten;
d. Is de Verordening onverbindend omdat voor het tarief geen onderscheid is gemaakt tussen woningen en niet-woningen;
e. Is het afvoerrecht riolering onverbindend omdat alleen 'grootlozers' in de heffing worden betrokken, en brengt dat mede dat ook het aansluitrecht riolering onverbindend moet worden verklaard.
5. Standpunten van partijen
Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de drie mondelinge behandelingen.
6. Beoordeling van het geschil
6.1.1. Inzake het beroep van belanghebbende op toepassing van artikel F, lid 2, van de onder 3.2.1. vermelde exploitatieovereenkomst voor de onderhavige zaak onderschrijft het Hof zijn beslissing in de uitspraak van 21 december 2001, kenmerk 00/02880, inzake de onroerendezaakbelasting (eigenarenheffing) 1996, luidende als volgt:
"Het beroep van belanghebbende op artikel F lid 2 van de exploitatieovereenkomst moet worden verworpen, en wel op de grond dat zij, noch haar deelgenoot C BV partij bij die overeenkomst is. De omstandigheid dat C BV een 100% beleggingsvehikel / werkmaatschappij is van B BV (die wél partij is bij de exploitatieovereenkomst), en door B BV wordt bestuurd is naar burgerlijk recht, dat de werking van de exploitatieovereenkomst beheerst, onvoldoende om deze met gene te vereenzelvigen. Evenmin kan belanghebbende (of C BV) zich beroepen op artikel 6:251 BW; volgens belanghebbende zelf eindigt de (beweerde) belastingvrijdom immers in elk geval wanneer de exploitatieovereenkomst is uitgewerkt, hetgeen impliceert dat de belastingvrijdom niet in verband staat met de onroerende zaken die aan de exploitanten toebehoorden, maar met hun hoedanigheid van exploitant. Om vergelijkbare reden kan de exploitatieovereenkomst niet aldus worden uitgelegd dat de exploitanten de (beweerde) belastingvrijdom mede hebben bedongen ten behoeve van derden, die bouwrijp gemaakte grond ter bebouwing van hen overnemen; met betrekking tot zulke grond is de exploitatieovereenkomst uitgewerkt."
Belanghebbende doet mitsdien vergeefs een beroep op vrijstelling van het onderhavige aansluitrecht riolering.
6.1.2. Daarenboven is het Hof van oordeel dat in artikel F, lid 2, van de exploitatieovereenkomst in redelijkheid ook niet kan worden gelezen dat rechtsopvolgers van de contractspartijen, nà het realiseren van de daarin bedoelde bouwplannen, voor de gereedgekomen gebouwen geen aansluitrechten riolering verschuldigd zouden zijn.
6.1.3. Ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat de gemeente in gelijksoortige zaken is tegemoetgekomen aan bezwaarschriften, wordt vergeefs voorgedragen. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld (bijlage 11 bij het verweerschrift) zijn enkele aanslagen onroerendezaakbelastingen vernietigd ter zake van panden in aanbouw, en dat ten onrechte. Dat is onvoldoende om op grond van het gelijkheidsbeginsel de aanslagen aansluitrecht riolering ter zake van het onderhavige gereedgekomen gebouw te vernietigen. Van feitelijk en rechtens gelijke gevallen is immers geen sprake.
6.2.1. Belanghebbende heeft ter zitting van 20 december 2002 gesteld dat de Verordening onverbindend is omdat zij uit de redactie van artikel 2, leden 1 en 2, niet kan opmaken wat het belastingobject is.
Het Hof verwerpt deze stelling. Uit artikel 2 volgt voldoende duidelijk dat ook gedeelten van een gebouwd eigendom die blijkens hun indeling zijn bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt als één onroerende zaak en daarmee als afzonderlijk heffingsplichtig object zijn aan te merken.
Dat de afzonderlijk aangeslagen objecten (meestentijds kantoorverdiepingen) niet blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, heeft belanghebbende niet, althans niet gemotiveerd gesteld en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
6.2.2. Belanghebbende stelt voorts dat, zo de Verordening wel verbindend is, sprake is van één gebouwd eigendom in de zin van artikel 2, lid 2, onderdeel a, van de Verordening. Deze niet nader geadstrueerde stelling miskent dat volgens onderdeel c van die bepaling ook gedeelten van een gebouwd eigendom als afzonderlijke heffingsobjecten worden aangemerkt. Zoals reeds onder 6.2.1. overwogen, zijn de onderwerpelijke aanslagen gebaseerd op dit onderdeel c.
6.3.1. Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling dat de onderwerpelijke heffing in strijd komt met artikel 299b van de Gemeentewet omdat in de gemeentelijke begroting niet op controleerbare wijze is vastgelegd welke uitgaven de gemeente in welke mate door het rioolaansluitrecht respectievelijk het rioolafvoerrecht beoogt te dekken.
Uit de gemeentelijke begroting en de daarbij gegeven toelichtingen volgt voldoende duidelijk dat de gemeente alle met de riolering samenhangende kosten via de beide heffingen beoogt te dekken en daarbij in het oog houdt dat rond 17% van alle uitgaven via het rioolafvoerrecht wordt verhaald en rond 83% via het rioolaansluitrecht. Dat betekent dat alle in de begroting opgenomen kosten in die verhouding aan de beide rioolrechten zijn toegerekend, en tevens dat niet meer dan de totale rioleringskosten via de beide rioolrechten wordt verhaald.
Gelet op de gemeentelijke vrijheid bij de vaststelling van haar belastingtarieven, zeker na de wijziging van artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet met ingang van 1995, kan niet van de gemeente worden gevergd dat zij aangeeft welke uitgaven zij via de onderscheiden rioolrechten beoogt te dekken. Daarbij speelt tevens een rol dat beide groepen van belastingplichtigen (eigenaren en gebruikers) genot ontlenen aan een goed functionerende riolering.
Voorts kan van een tarief van ƒ 182,25 per aansluiting van een object ook niet gezegd worden dat dit onredelijk of willekeurig is.
6.3.2. De gemeente heeft met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 het tarief van het aansluitrecht riolering verlaagd omdat onder de uitgaven die verband houden met de riolering blijkens de jurisprudentie ten onrechte baggerkosten en kosten van de controle van de grondwaterstand waren begrepen. De geëlimineerde uitgaven zijn ƒ 1.227.000 baggerkosten, ƒ 898.000 kosten onderzoek grondwaterstanden en ƒ 574.400 kosten sector waterbeheer, in totaal ƒ 2.669.400. Daarbij is voorts nog een veiligheidsmarge ingebouwd, resulterend in een lagere opbrengst van ƒ 5.619.000 (zie onder 2.2.2. hierboven).
Een vergelijkbare tariefsverlaging is nadien, eveneens met terugwerkende kracht, toegepast voor het rioolafvoerrecht (zie onder 2.2.3. hierboven).
De uiteindelijk geëlimineerde uitgaven zijn ƒ 2.453.000 aan baggerkosten, ƒ 898.000 aan kosten onderzoek grondwaterstanden, ƒ 574.400 aan kosten sector waterbeheer en ƒ 1.250.000 kosten lozingsverordening gemeenteriool (zie pleitnota verweerder d.d. 20 december 2002), waardoor de totale rioleringskosten zijn verlaagd van het aanvankelijk geraamde bedrag van ƒ 94.044.420 tot ƒ 88.869.020.
De aanvankelijk begrote opbrengst van (ƒ 76.957.000 + ƒ 15.847.000 =) ƒ 92.804.000 is verminderd met respectievelijk ƒ 5.619.000 en ƒ 3.037.000 tot ( ƒ 71.338.000 + ƒ 12.810.000 =) ƒ 84.148.000.
6.3.3. Belanghebbende stelt dat de post rentekosten ad ƒ 17.654.040 ten onrechte tot de rioleringskosten is gerekend. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
De gemeente heeft in zijn brieven van 18 februari 2003 (blz. 7) en van 17 juli 2003 met bijlage I uiteengezet hoe het omslagpercentage van 6,9% is berekend; in die bijlage is onder meer vermeld: 'De financiering van investeringen vindt plaats op de kapitaalmarkt waar leningen met een langere looptijd worden verhandeld. (..) De met de financiering samenhangende rentelasten worden door middel van een zogenoemd omslagstelsel doorberekend aan de gemeentelijke organisatie-onderdelen die investeringen in hun beheer hebben; dit wordt de omslagrente genoemd. Daarbij is het streven gericht op een evenwichtige ontwikkeling van het omslagpercentage en het niet direct hierin verdisconteren van de schommelingen van de geld- en kapitaalmarktpercentages. Hierdoor wordt verstoring van het (meerjarig) begrotingsbeeld voorkomen. Een en ander wordt geëffectueerd met behulp van een egalisatiefonds.' Aldus brengt de afdeling financiën een omslagrente aan de gemeentelijke diensten in rekening over de boekwaarde van de investeringen bij de aanvang van een jaar, welke rente met ingang van 1997 ten opzichte van 1996 is verlaagd van 7,3% naar 6,9%.
De gehanteerde systematiek, die naar het oordeel van het Hof niet in strijd is met enige rechtsregel, brengt mede dat, anders dan belanghebbende betoogt, het rentetarief kapitaalmarkt op 1 januari 1997 of in de loop van 1997 niet bepalend is voor de aan de rioleringsuitgaven toegerekende rentekosten.
Ook overigens levert de door de gemeente gehanteerde systematiek van toerekening van rentekosten aan de investeringen in de riolering naar 's Hofs oordeel een aanvaardbare raming van aan de riolering verbonden lasten op.
Belanghebbendes stelling dat van een onjuiste boekwaarde van de investeringen is uitgegaan, is door verweerder afdoende weerlegd.
6.3.4. Tot de lasten van de investeringen worden tevens terecht de afschrijvingen op de investeringen gerekend. Belanghebbendes veronderstelling dat niet afschrijvingen maar aflossingen in aanmerking zouden zijn genomen, is door verweerder afdoende weerlegd.
Uit de gedingstukken blijkt voldoende dat de afschrijving op kantoorgebouwen, werkplaatsen en laboratorium is berekend naar een gebruiksperiode van 30 jaar. Belanghebbende betoogt dat zulk een afschrijving naar 'goed koopmanschap' moet worden berekend naar 40 jaar en wijst voorts op een in 1992 genomen besluit om voor de Dienst Riolering en Waterhuishouding voor gebouwen uit te gaan van 50 jaar ('Goedkeuring tabellen voor de afschrijving op de activa van de gemeentelijke takken van dienst', bijlage 2 bij de brief van belanghebbende van 4 november 2003).
Blijkens de toelichting bij dat besluit gold het voor een periode van 5 jaar en werd het gerekend te zijn ingegaan per 1 januari 1991.
Het Hof gaat er met verweerder van uit dat voormeld besluit in 1997 zijn geldingskracht had verloren en dat toen uitdrukkelijk is gekozen voor een afschrijvingstermijn van 30 jaar voor kantoorgebouwen, werkplaatsen en laboratorium tezamen. Een dergelijke termijn is niet zodanig kort dat deze als onaanvaardbaar van de hand moet worden gewezen. En overigens leidt het hanteren van die termijn ertoe dat de afschrijving op investeringen eerder eindigt dan bij de volgens belanghebbende wenselijke termijn. Dat vormt echter onvoldoende reden om de gehanteerde afschrijvingen voor de berekening van de geraamde rioleringskosten te corrigeren.
Belanghebbende stelt dat de onder 3.4.2. vermelde Beleidsbegroting 1997 en Meerjarenbegroting 1997-2001, waarin de afschrijvingstermijn van 30 jaar is vermeld, niet tot bewijs mag dienen omdat deze niet formeel is vastgesteld door de gemeenteraad. Nu echter, naar verweerder onvoldoende weersproken heeft gesteld, ook in de gemeentebegroting uitgegaan is van die afschrijvingstermijn, valt niet in te zien wat belanghebbende met deze stelling beoogt te bereiken.
6.3.5. Belanghebbende heeft nog gewezen op de opbrengst van ƒ 8 miljoen onder de titel 'Heffing voor de aanleg en het onderhoud van huisriolen in de openbare weg', in de begroting opgenomen onder post 723.4.02., welke opbrengst volgens belanghebbende in mindering zou moeten worden gebracht op de via de rioolrechten te verhalen rioleringskosten. Verweerder heeft daar gemotiveerd tegenover gesteld dat zowel de kosten als de opbrengsten van huisrioleringen bij de berekening van de lasten ten behoeve van de rioolrechten 1997 buiten beschouwing zijn gelaten. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van die, door belanghebbende niet meer betwiste, stelling te twijfelen.
6.3.6. Belanghebbende heeft twijfel uitgesproken over de berekening van post 3.4.71 'Verrekening met binnengemeentelijke derden - overig', waarbij ƒ 3.715.000 wegens werkzaamheden van de sector Waterbeheer zijn toegerekend aan het rioolbeheer (brief belanghebbende van 1 september 2003). In verweerders brief van 17 juli 2003 en de bijlage II daarbij is een opsomming gegeven van de rioleringsprojecten die tezamen tot het bedrag van ƒ 3.715.000 hebben geleid. Het Hof heeft onvoldoende reden te twijfelen aan de juistheid van die toerekening en verwerpt belanghebbendes stelling dienaangaande.
6.3.7. Nu de gemeente, zoals onder 6.3.2. is vastgesteld, het tarief van het aansluitrecht riole-ring en van het afvoerrecht riolering met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 heeft verlaagd in verband met de blijkens eerdere jurisprudentie ten onrechte tot de rioleringskosten gerekende uitgaven, terwijl daarbij bovendien nog een niet onaanzienlijke 'veiligheidsmarge' in aanmerking is genomen, en nu omtrent de resterende rioleringsuitgaven niet aannemelijk is geworden dat deze onvoldoende verband houden met de riolering om verhaal daarvan door middel van een rioolrecht te rechtvaardigen, kan niet worden gezegd dat de tarieven zijn vastgesteld in strijd met het bepaalde in artikel 229b van de Gemeentewet.
De rioleringsuitgaven, die met het aansluitrecht riolering worden verhaald, zijn ook op voldoende controleerbare wijze in de gemeentelijke begroting en de daarop gegeven toelichtingen vastgelegd. De omstandigheid dat die begroting bij een grote stad als Amsterdam een omvangrijk stuk is en voor een goed begrip deskundige uitleg behoeft, doet daaraan niet af.
6.4. Belanghebbendes stelling dat voor het tarief ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen woningen en niet-woningen wordt door het Hof verworpen. Zoals de Hoge Raad ook reeds heeft overwogen in zijn arrest van 25 oktober 2002, nr. 36 638, BNB 2003/8, komt de gemeente op grond van artikel 219 van de Gemeentewet een grote beleidsvrijheid toe bij het al dan niet differentiëren van de tarieven van de rioolrechten. Een heffing van het aansluitrecht riolering naar een vast bedrag per object van ƒ 182,25 is dan ook geoorloofd.
6.5. Belanghebbende betoogt voorts dat het tarief van het afvoerrecht onverbindend is omdat alleen 'grootlozers' in het afvoerrecht worden betrokken, en verbindt daaraan vervolgens de conclusie dat daarmee ook de heffing van het aansluitrecht onverbindend is. Dienaangaande overweegt het Hof dat niet valt in te zien dat de onverbindendheid van het afvoerrecht mee zou brengen dat tevens het aansluitrecht riolering, hoewel het blijkens het vorenoverwogene voldoet aan de wettelijke vereisten, onverbindend zou moeten worden verklaard.
Belanghebbendes stellingen omtrent de onverbindendheid van het rioolafvoerrecht, wat daar ook van zij, kunnen daarom buiten behandeling blijven.
6.6. De slotsom luidt dat het beroep ongegrond wordt verklaard en dat de onderwerpelijke aanslagen aansluitrecht riolering in stand blijven.
7. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk is gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 24 mei 2004 door mrs. Schaap, Steenbergen en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. De Jong als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechts-hof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proces-kosten.