Gerechtshof Amsterdam, 06-04-2004, AP1047, 03/00916
Gerechtshof Amsterdam, 06-04-2004, AP1047, 03/00916
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 6 april 2004
- Datum publicatie
- 9 juni 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AP1047
- Zaaknummer
- 03/00916
Inhoudsindicatie
Havengeld. Gemeente heeft belastingverordening op juiste wijze gepubliceerd. Aanslagen opgelegd en uitspraken gedaan door bevoegde ambtenaar. Gemeente heeft het gedeelte van de haven waar belanghebbende ligplaats heeft genomen niet in beheer of onderhoud. Aanslagen vernietigd.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op vier beroepen van X te Z, belanghebbende,
tegen
vier uitspraken van de inspecteur van de gemeentelijke belastingen van de gemeente Amersfoort, verweerder.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende zijn op 3 februari 2003 twee beroepschriften ontvangen. Het Hof heeft deze beroepschriften ter behandeling gevoegd op de voet van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
1.2. Bij één van de beroepschriften is beroep ingesteld tegen de uitspraken van verweerder, gedagtekend 24 december 2002, betreffende twee aan belanghebbende opgelegde nota's havengeld ter zake van het woonschip "A". De ene nota betreft het tijdvak 1 april 2001 tot en met 30 juni 2001 (factuurnummer 2001101032) en beloopt ƒ 1.283,05 (€ 582,22). De andere nota betreft het tijdvak 1 juli 2001 tot en met 30 september 2001 (factuurnummer 2001800284) en beloopt eveneens
ƒ 1.283,05 (€ 582,22).
1.3. Bij het andere beroepschrift is beroep ingesteld tegen de uitspraken van verweerder, gedagtekend 24 december 2002, betreffende twee aan belanghebbende opgelegde nota's havengeld ter zake van de bijboot "B". De ene nota betreft het tijdvak mei 2001 (factuurnummer 2001100933) en beloopt ƒ 277,35
(€ 125,86). De andere nota betreft het tijdvak juni 2001 (factuurnummer 2001101027) en beloopt eveneens ƒ 277,35 (€ 125,86).
1.4. Belanghebbende heeft tegen de beide onder 1.2 vermelde nota's afzonderlijke bezwaarschriften ingediend. Verweerder heeft op deze bezwaarschriften uitspraak gedaan in één geschrift. Bij die uitspraken is elke nota verminderd met € 0,03.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de beide onder 1.3 vermelde nota's afzonderlijke bezwaarschriften ingediend. Verweerder heeft op deze bezwaarschriften uitspraak gedaan in één geschrift. Bij die uitspraken is elke nota verminderd met € 0,16.
1.6. De beroepen strekken tot vernietiging van de uitspraken van verweerder en tot vernietiging van de nota's.
1.7. Verweerder heeft voor elk beroep een afzonderlijk verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraken.
1.8. Belanghebbende heeft bij het Hof nadere stukken ingediend, die op 10 november 2003 ter griffie zijn binnengekomen. De griffier heeft een exemplaar van deze stukken op 12 november 2003 aan verweerder toegezonden.
1.9. De beroepen zijn behandeld ter zitting van 21 november 2003. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de in het proces-verbaal genoemde zaken van belanghebbende, die betrekking hebben op in totaal 18 nota's havengeld waaronder de onderwerpelijke. De stukken die blijkens het proces-verbaal ter zitting door partijen zijn overgelegd en de onder 1.8 genoemde stukken gelden in al die zaken als gedingstukken.
2. De Verordening
2.1. In zijn openbare vergadering van 7 november 2000 heeft de raad van de gemeente Amersfoort (hierna: de gemeente) de Verordening haven- en kadegeld 2001 (hierna: de Verordening) vastgesteld. Het vastgesteld zijn van de Verordening - en van een aantal andere verordeningen - is op 15 november 2000 bekend gemaakt in de rubriek Stadsberichten van een in Amersfoort huis aan huis verspreid blad. Daarbij is tevens het volgende vermeld: "Deze verordeningen zijn opgenomen in het in artikel 139, tweede lid, van de Gemeentewet bedoelde register en liggen kosteloos ter inzage bij de Informatiewinkel in stadsinformatiecentrum De Observant, Stadhuisplein 7.". De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"ARTIKEL 1 Aard van de heffing
1. Onder de naam havengeld wordt een recht geheven voor het met vaartuigen ligplaats nemen of voor anker gaan in een voor de openbare dienst bestemde haven.
2. Onder de naam kadegeld wordt een recht geheven voor het tijdelijk gebruik maken van een voor de openbare dienst bestemde kade of wal van de haven om met materieel zaken in vaartuigen te laden of te lossen.
ARTIKEL 2 Begripsomschrijving
Voor de toepassing van de bepalingen van deze verordening wordt verstaan onder:
a. Vaartuig: een drijvend lichaam dat wegens zijn drijfvermogen wordt gebezigd dan wel bestemd of geschikt is voor het vervoer te water van personen of goederen of voor het dragen of vervoeren van al dan niet met het drijvende lichaam één geheel uitmakende voorwerpen;
b. Meetbrief: het document als bedoeld in artikel 782, vierde lid, van het Wetboek van Koophandel juncto het besluit van 24 oktober 1983 (Stb 584, Besluit binnenschependocumenten);
c. Vrachtschip: een schip dat hoofdzakelijk gebruikt wordt voor het vervoeren van goederen;
d. Passagiersschip: een binnenschip, dat middel van openbaar vervoer is, of hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het bedrijfsmatig vervoer van personen;
e. Sleepboot: een binnenschip, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het slepen of duwen van andere vaartuigen;
f. Pleziervaartuig: een vaartuig, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor de recreatie, niet zijnde een passagiersschip;
g. woonschip: een vaartuig uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebezigd of tot woning bestemd;
h. laadvermogen: het in tonnen uitgedrukte verschil tussen de zoetwater- verplaatsing van een schip bij de grootst toegelaten diepgang en die van het ledige schip;
i. ton: een massa van 1000 kilogram
j. De haven: het gedeelte van de rivier de Eem, met inbegrip van de insteek- haven, gelegen tussen de Koppelpoort en de gemeentegrens van Amersfoort.
k. dag: een etmaal of gedeelte daarvan;
l. week: een kalenderweek
m. maand: een kalendermaand
n. kwartaal: drie achtereenvolgende kalendermaanden
o. jaar: een kalenderjaar
ARTIKEL 3 Belastingplicht
1. Belastingplichtig voor het havengeld is de kapitein, de gezagvoerder, de schipper, de reder, de eigenaar, de gebruiker, of de bevrachter van het vaartuig, dat ligplaats neemt of voor anker gaat in de haven.
2. (…)
ARTIKEL 4 Maatstaf van de heffing
1. Maatstaf voor de berekening van het havengeld is:
a. het laadvermogen van het vaartuig,
b. de oppervlakte van het vaartuig, of
c. de lengte van het vaartuig.
2. (…)
3. (…)
ARTIKEL 5 Tarieven
De rechten worden geheven naar de tarieven, die opgenomen zijn in de bij deze verordening behorende tarieventabel, met inachtneming van de daarin gegeven aanwijzingen en bijzondere bepalingen in deze verordening.
ARTIKEL 6 Tijdvak
1. Indien de rechten worden geheven naar jaartarieven is het belastingtijdvak gelijk aan het kalenderjaar.
2. Indien de rechten worden geheven naar kwartaal-, maand-, week- of dagtarieven, is het belastingtijdvak gelijk aan respectievelijk het kwartaal, de maand, week, of dag.
ARTIKEL 7 Tariefberekening en -toepassing
Voor de toepassing van de tarieven en bij de berekening van het verschuldigde bedrag:
a. wordt een gedeelte van een eenheid van laadvermogen, van oppervlakte, van lengte, kubieke meter of ton voor een volle eenheid gerekend;
b. geldt als laadvermogen in tonnen van een schip het aantal tonnen zoals dat blijkt uit de bij het schip behorende meetbrief;
c. wordt de oppervlakte van een schip gesteld op het product van de lengte over alles en de grootste breedte, zoals deze blijken uit de bij het schip behorende meetbrief;
d. wordt de lengte van het schip gesteld op de lengte over alles, zoals die blijkt uit de bij het schip behorende meetbrief;
e. worden het laadvermogen, de oppervlakte, de lengte, het aantal kubieke meters, ambtshalve bepaald als geen meetbrief of connossement wordt overgelegd of deze geen volledige gegevens vermelden;
f. (Hof: ontbreekt)
g. wordt uitgegaan van de voor de belastingplichtige meest gunstige wijze van berekening van het havengeld, indien in de tarieventabel meerdere belastingtijdvakken zijn aangegeven;
h. wordt het te betalen bedrag naar beneden afgerond op een veelvoud van
ƒ 0,50.
ARTIKEL 8 Vrijstellingen
Het havengeld wordt niet geheven voor:
a. vaartuigen in dienst van het Rijk of de Provincie Utrecht
b. vaartuigen welke tot uitvoeren van onderhoudhaven worden gebezigd;
c. woonschepen voor zover ter zake daarvan al uit hoofde van een privaat- rechtelijke overeenkomst een bedrag wordt gevorderd;
d. hospitaalschepen of schepen die als zodanig dienst doen
ARTIKEL 9 Wijze van heffing
1. De in artikel 5 bedoelde rechten worden geheven bij wege van gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede begrepen een bon, nota of andere schriftuur.
2. Ter zake van het recht als bedoeld in artikel 1, lid 4 van de tarieventabel worden aan de belastingplichtige een of meerdere voorlopige schriftelijke kennisgevingen opgelegd tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag over dat jaar vermoedelijk wordt vastgesteld.
(…)
Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel
1. (…)
2. (…)
3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2001.
4. (…)
(…)".
2.2. De bij de Verordening behorende Tarieventabel 2001 (hierna: de Tarieventabel) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 1
Het havengeld bedraagt voor:
1 vrachtschip, voor een onafgebroken verblijf in de haven van ten
hoogste één week, per ton laadvermogen ƒ 0,21
2 passagiersboten, sleepboten en overige vaartuigen, bestemd
voor en in gebruik als beroepsvaartuig, voorzover niet anders in
dit artikel vermeld, bij een onafgebroken verblijf van één week,
per m2 ƒ 0,33
3. jachten, pleziervaartuigen, roeiboten en overige vaartuigen, met
uitzondering van woonschepen en anders dan die bedoeld onder 2:
3.1. voor vaartuigen met een lengte van ten hoogste 10 meter bij een
onafgebroken verblijf in de haven van ten hoogste:
3.1.1. een dag ƒ 6,80
3.1.2. een week ƒ 47,60
3.1.3. een maand ƒ 203,88
3.1.4. langer dan 6 maanden en ten hoogste een jaar ƒ 1.223,28
3.2. voor vaartuigen met een lengte van meer dan 10 meter wordt het
onder 3.1 genoemde bedrag voor iedere meter boven de in 3.1
bedoelde 10 meter verhoogd met:
3.2.1. per dag ƒ 0,61
3.2.2. per week ƒ 4,35
3.2.3. per maand ƒ 18,37
4 woonschepen, per strekkende meter, gemeten langs de kade:
per kwartaal ƒ 58,32
(…)".
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende is eigenaar en bewoner van een woonschip met de naam "A" (hierna: het woonschip). Bij het woonschip hoort een bijboot, de "B" (hierna: de bijboot). Het woonschip heeft een lengte van 22 meter, de bijboot een lengte van 14 meter.
3.2. In de tijdvakken waarop de onder 1.2 en 1.3 vermelde nota's betrekking hebben lag belanghebbende met het woonschip en de bijboot in het gedeelte van de rivier de Eem dat in artikel 2, onder j, van de Verordening is aangeduid als de haven. De nota's werden wat betreft het woonschip berekend naar het voor woonschepen geldende tarief als bedoeld in artikel 1, onder 4, van de Tarieventabel en wat betreft de bijboot naar het voor vaartuigen geldende tarief als bedoeld in artikel 1, onder 3.1.3 en 3.2.3, van de Tarieventabel.
4. Geschil
4.1. Tussen partijen zijn in alle vier beroepen, kort samengevat, de volgende punten in geschil:
a. Is de Verordening op de juiste wijze gepubliceerd?
b. Was de inspecteur van de gemeentelijke belastingen bevoegd de nota's op te leggen en uitspraak te doen op de bezwaarschriften?
c. Heeft de gemeente het beheer of het onderhoud van het gedeelte van de haven waar belanghebbende ligplaats heeft genomen?
d. Heeft de gemeente het gedeelte van de haven waar belanghebbende ligplaats heeft genomen aangewezen als zijnde bestemd voor de openbare dienst?
e. Hebben woonschepen baat bij het beleidsdoel waarvoor havengeld wordt geheven en behoren zij tot de betreffende doelgroep?
f. Is de tariefstelling voor de onderscheiden soorten vaartuigen willekeurig en onredelijk?
g. Heeft de gemeente gehandeld in strijd met artikel 1 van de Grondwet door een groot aantal vaartuigen buiten de heffing van havengeld te houden?
4.2. Tussen partijen is in de onder 1.2 vermelde beroepen, kort samengevat, voorts nog in geschil:
a. Is de in de Verordening opgenomen vrijstelling voor woonschepen, ten aanzien waarvan met de gemeente een huurovereenkomst is gesloten, een onaanvaardbare doorkruising van een publiekrechtelijke regeling?
b. Is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel op het punt van de ongelijke behandeling van woonschepen waarvoor een huurovereenkomst is gesloten en woonschepen waarbij dat niet het geval is?
c. Heeft de gemeente bij het tot stand brengen van de Verordening en de voorlopers daarvan alle relevante belangen tegen elkaar afgewogen?
d. Is bij de nota's ten onrechte mede omzetbelasting geheven?
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor hetgeen ter zitting daaraan door partijen is toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Voorafgaand aan de beoordeling van het geschil overweegt het Hof het volgende. De onder 2.1 vermelde nota met factuurnummer 2001101032 is gedagtekend 30 september 2001. De termijn van 6 weken voor het maken van bezwaar tegen deze nota eindigde op 12 november 2001. Het bezwaarschrift, gedagtekend 10 november 2001, is blijkens de op het bezwaar gedane uitspraak op 14 november 2001, dat is 2 dagen na afloop van de bezwaartermijn, bij de gemeente ingekomen. Op grond van hetgeen partijen dienaangaande ter zitting hebben verklaard acht het Hof aannemelijk, dat belanghebbende het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn per post heeft verzonden. Uit het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vloeit dan voort dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend.
6.2.1. De stellingen van belanghebbende met betrekking tot het onder 4.1, sub a, omschreven geschilpunt komen erop neer, dat de gemeente bij het bekendmaken van belastingverordeningen handelt in strijd met de op dit punt op grond van de artikelen 139 en 140 van de Gemeentewet te stellen eisen. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
6.2.2. Belanghebbende verwijst in dit verband als eerste naar zijn bevindingen bij het vragen en verkrijgen van inzage in het gemeentelijke register van belasting-verordeningen in september en oktober 2000. Deze bevindingen kunnen echter niet bijdragen tot het oordeel dat de Verordening op onjuiste wijze is gepubliceerd. Die publicatie had toen immers nog niet plaatsgevonden, aangezien de Verordening pas op 7 november 2000 is vastgesteld.
6.2.3. Voorts verwijst belanghebbende in dit verband naar zijn verslag van de inzage in voormeld register op 28 februari 2001 en naar de verklaring die een notaris over die inzage heeft afgelegd (bijlagen 6 en 7 bij de motivering van de beroepschriften). De inhoud van die stukken geeft het Hof echter geen aanleiding tot het gegrond bevinden van de hier besproken stelling van belanghebbende. Uit die stukken blijkt dat mogelijkerwijs gebreken zijn aan te wijzen bij het ter inzage leggen van andere besluiten dan de Verordening, zoals de door belanghebbende genoemde aanwijzings- en mandaatbesluiten belastingambtenaren. Uit die stukken valt echter niet af te leiden dat de publicatie van het gehele register van belastingverordeningen en daarmee ook de publicatie van de Verordening gebrekkig is geweest. Met betrekking tot het onder 4.1, sub a, omschreven geschilpunt is dus het gelijk aan verweerder.
6.3.1. Ten aanzien van het onder 4.1, sub b, omschreven geschilpunt stelt belanghebbende, dat de nota's zijn opgelegd en de uitspraken zijn gedaan door een daartoe niet bevoegde ambtenaar. Daartoe voert hij aan dat in het register van gemeentelijke belastingverordeningen geen besluit van Burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: B en W) is opgenomen waarbij zij een gemeenteambtenaar hebben belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
6.3.2. Bij besluit van 13 juli 1999 hebben B en W met ingang van 1 juli 1999 een in dat besluit aangeduide ambtenaar aangewezen als de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde ambtenaar. Dit besluit is met ingang van 15 oktober 2001 vervangen door een besluit van B en W van 9 oktober 2001, waarbij een andere functionaris is aangewezen als de zojuist bedoelde ambtenaar. Verweerder stelt dat ten aanzien van deze besluiten is voldaan aan het bepaalde in artikel 3:42 van de Awb, doordat zij zijn opgenomen in het gemeentelijke register van belastingverordeningen. Het Hof acht dit op zichzelf een geschikte wijze van publicatie van zodanige besluiten. Voorts is het Hof van oordeel dat van gebreken bij de publicatie van de zojuist genoemde besluiten ten tijde van het opleggen van de nota's op 31 augustus, 30 september en 31 december 2001, en het doen van de bestreden uitspraken op 24 december 2002, niet is gebleken. Dat mogelijk op eerdere tijdstippen zodanige gebreken zijn opgetreden, zoals ten tijde van het door belanghebbende ter inzage vragen van bedoeld register in september en oktober 2000 en op 28 februari 2001, doet hieraan niet af. Voorts heeft belanghebbende zijn stelling, dat de onderwerpelijke besluiten in september 2002 niet in genoemd register aanwezig waren, onvoldoende onderbouwd. Op grond van het onder 6.2.3 overwogene kan evenmin worden geoordeeld dat de publicatie van het gehele register van belastingverordeningen gebrekkig is geweest. Ook met betrekking tot het onder 4.1, sub b, omschreven geschilpunt is dus het gelijk aan verweerder.
6.4.1. Wat betreft het onder 4.1, sub c, omschreven geschilpunt betoogt belang-hebbende, dat het gedeelte van de rivier de Eem waar hij ligplaats heeft genomen (hierna: de ligplaats) niet bij de gemeente in beheer en in onderhoud is, maar bij de provincie Utrecht (hierna: de provincie).
6.4.2. Op grond van artikel 229, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn. Artikel 1, eerste lid, van de Verordening berust op deze wetsbepaling. Aangezien de provincie de eigendom heeft van de ondergrond van de ligplaats - zie hierna onder 6.4.3 - kan de ligplaats niet worden aangemerkt als een gemeentebezitting. Het hier besproken geschilpunt spitst zich dus toe op de vraag, of de ligplaats behoort tot de voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn. Het Hof zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat ten aanzien van de ligplaats is voldaan aan het vereiste 'voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen'.
6.4.3. Verweerder heeft in zijn pleitnota het standpunt ingenomen dat de gemeentelijke haven gedeeltelijk in onderhoud is bij de gemeente en voor het overige bij de provincie, naar gelang de gemeente respectievelijk de provincie eigenares is van de ondergrond. Ter zitting heeft verweerder in dit verband verwezen naar de kaart, welke als bijlage B is gevoegd bij de brief van belanghebbende aan het Hof van 10 november 2003 (vermeld onder 1.8). Daaruit blijkt dat de provincie de eigendom heeft van het gedeelte van de haven waar zich de ligplaats bevindt. Het Hof leidt hieruit af dat de ligplaats in onderhoud is bij de provincie. Hieraan kan niet afdoen dat de gemeente bijdraagt in de kosten die de provincie maakt voor het door haar verrichte onderhoud.
6.4.4. Verweerder neemt het standpunt in dat het binnen de gemeente gelegen gedeelte van de Eem in beheer is bij de gemeente. Hij beroept zich daartoe op het bepaalde in de Scheepvaartwegenverordening provincie Utrecht 1992 (hierna: de SWV). Bij de SWV behoort een lijst van scheepvaartwegen met vermelding van de beheerder van en het bevoegde gezag over elk van die scheepvaartwegen. Onder punt 37a van die lijst is vermeld dat de gemeente de beheerder is van de Eem, voorzover deze is gelegen binnen de gemeente, en dat B en W daar het bevoegde gezag uitoefenen.
6.4.5. Belanghebbende onderbouwt zijn standpunt, dat het gedeelte van de Eem waar zich de ligplaats bevindt in beheer is bij de provincie, als volgt.
Hij verwijst in de eerste plaats naar een ambtelijke notitie van 10 december 1996 (bijlage 11 bij de motivering van de beroepschriften). Daarin is op blz 6 het volgende te lezen:
"De gemeente Amersfoort was volgens het oude Beheersreglement van de Eem (1983) belast met het beheer en onderhoud van de Eem als vaarweg van het gedeelte van de Eem dat circa 100 meter ten zuiden van de insteekhaven ligt (…). Genoemd beheersreglement is per december 1992 vervangen door de Scheepvaartwegen-verordening. In deze verordening is de beheers- en onderhoudsgrens tussen de gemeente en de provincie abusievelijk geplaatst bij de gemeentegrens met de gemeente Soest. (…) In de praktijk is het probleem aldus opgelost dat de gemeente de maatregelen treft in het kader van het nautisch beheer van dit gedeelte van de Eem, en de provincie de beheers- en onderhoudswerkzaamheden ervan uitvoert.".
Op een door verweerder ter zitting overgelegd stuk is aangeduid welke gedeelten van de Eem volgens het oude beheersreglement in beheer en onderhoud waren bij respectievelijk de gemeente en de provincie. Uit dit stuk blijkt dat het gedeelte van de Eem waar de ligplaats zich bevindt in beheer en onderhoud was bij de provincie.
In de tweede plaats verwijst belanghebbende naar de toelichting op de post 'Eem en Eemhavens' in de gemeentelijke begrotingen voor de jaren 1997 tot en met 2001. Daarin is vermeld dat het beheer en onderhoud van de Eem berusten bij de provincie.
In de derde plaats wijst belanghebbende erop dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van de SWV de beheerder van een scheepvaartweg aan gedeputeerde staten periodiek of op verzoek verslag dient uit te brengen betreffende de onderhoudstoestand van de scheepvaartweg en de oevers ervan. Belanghebbende stelt onweersproken dat de gemeente dergelijke verslagen niet heeft uitgebracht en dat in de praktijk de inventarisatie van het onderhoud door de provincie zelf wordt gedaan.
6.4.6. De in geschil zijnde nota's hebben betrekking op tijdvakken van het jaar 2001. Bij de beoordeling of de provincie dan wel de gemeente het beheer heeft over het gedeelte van de gemeentelijke haven waar zich de ligplaats bevindt is dan ook de toestand in dit jaar beslissend. Op grond van de onder 6.4.5 weergegeven stellingen van belanghebbende acht het Hof aannemelijk dat in het jaar 2001 dit beheer berustte bij de provincie. Verweerder heeft niet waargemaakt dat de gemeente in dit jaar verantwoordelijk was of zorg heeft gedragen voor de instandhouding en de bruikbaarheid ten behoeve van de scheepvaart van het zojuist bedoelde gedeelte van de gemeentelijke haven. De andersluidende vermelding in de SWV doet hieraan niet af. Verweerder heeft nog gesteld dat B en W het bevoegde gezag uitoefenen over de gemeentelijke haven en dat zij nautische aanwijzingen kunnen geven. Zodanig gezag kan echter niet als beheer in de zin van artikel 229, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet worden aangemerkt.
6.5. Met betrekking tot het onder 4.1, sub c, omschreven geschilpunt is dus het gelijk aan belanghebbende. Hieruit vloeit voort dat de in geding zijnde nota's ten onrechte zijn opgelegd. De overige geschilpunten behoeven niet meer te worden besproken.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Het Hof schat deze kosten, per openbaar vervoer tweede klasse, op € 15. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.
8. Beslissing
Het Hof
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken van verweerder;
- vernietigt de nota's havengeld;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 15 en wijst de gemeente Amersfoort aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen; en
- gelast de gemeente Amersfoort het door belanghebbende voldane griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 6 april 2004 door mrs. Onnes, Schaap en Steenbergen, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.