Gerechtshof Amsterdam, 01-06-2004, AP1179, 02/05245
Gerechtshof Amsterdam, 01-06-2004, AP1179, 02/05245
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 1 juni 2004
- Datum publicatie
- 9 juni 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AP1179
- Zaaknummer
- 02/05245
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Stichting, werkzaam in de medische sector, is omzetbelasting verschuldigd over vergoedingen voor het inzetten van medewerkers voor diverse projecten en voor het organiseren van zogenaamde "consensusbijeenkomsten". Onderzoek voor Nederlandse Hartstichting is vrijgesteld.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van Stichting X (verder: X) te Y, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 23 augustus 2002, ingediend door mr. A (B te C) als gemachtigde en aangevuld bij brief van 7 oktober 2002.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 2 augustus 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1998.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd van ¦ 202.460 aan omzetbelasting.
Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een bedrag van ¦ 20.375.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondheid van het beroep.
De zaak is behandeld ter zittingen van 12 mei 2003 en 23 februari 2004, tegelijk met het beroepschrift van belanghebbende betreffende de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 30 september 1999, bij het Hof geregistreerd onder nummer 02/05246. Voor een overzicht van het verhandelde ter zitting alsmede van de aldaar verschenen personen verwijst het Hof naar de bijgaande processen-verbaal. De door belanghebbende en de inspecteur overgelegde pleitnota's alsmede de door belanghebbende bij haar pleitnota gevoegde bijlage worden tot de gedingstukken gerekend.
Het Hof heeft na de eerste zitting bij brief van 13 mei 2003 aan belanghebbende vragen gesteld. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 21 mei 2003 en heeft daarbij tevens een aantal boekjes overgelegd die betrekking hebben op concensusbijeenkomsten. De griffier heeft de brief met bijlagen toegezonden aan de inspecteur die in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet). Zij heeft volgens haar statuten tot doel het ondersteunen van de bevordering van de kwaliteit van het medisch handelen in ziekenhuizen, alsmede het verlenen van medewerking aan andere vormen van kwaliteitsbevordering.
2.2. Vanaf de jaren negentig vormt belanghebbende een samenwerkingsverband van landelijke koepelorganisaties in de gezondheidszorg. De in dit kader door belanghebbende verrichte activiteiten behelzen het organiseren van overleg om te komen tot landelijke richtlijnen voor het professioneel handelen van medische specialisten en verpleegkundigen in ziekenhuizen, alsmede het begeleiden van medisch specialisten en verpleegkundigen in ziekenhuizen bij het bevorderen van de kwaliteit van hun professioneel handelen, waarbij gebruik wordt gemaakt van intercollegiale toetsing. De daarvoor door belanghebbende verrichte diensten worden gefinancierd vanuit de Wet Tarieven Gezondheidszorg; het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg (COTG) beoordeelt jaarlijks de begroting van belanghebbende en verdeelt het benodigde bedrag op basis van het aantal bedden over alle algemene en academische ziekenhuizen. De ziekenhuizen krijgen het aan hen toegewezen bedrag opgenomen in het jaarlijks budget; zij dragen dat bedrag vervolgens af aan belanghebbende. Niet in geschil is dat de diensten die belanghebbende verricht in het kader van de COTG-financiering zijn vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting omdat sprake is diensten in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de Wet.
2.3. Naast de onder 2.2. vermelde diensten, verricht belanghebbende andere diensten op het gebied van kwaliteitsnormen alsmede de beschrijving en ondersteuning van kwaliteitsbeleid binnen de gezondheidszorg waarvoor afzonderlijke vergoedingen worden ontvangen. Bij een in 1999 vanwege de inspecteur ingesteld controleonderzoek is gebleken, dat belanghebbende over de daarvoor ontvangen vergoedingen geen omzetbelasting heeft aangegeven en voldaan.
2.4. De inspecteur heeft een aantal van de onder 2.3. bedoelde diensten aangemerkt als niet van omzetbelasting vrijgestelde diensten en daarvoor omzetbelasting nageheven. In het kader van dit geding gaan partijen er van uit dat de in het jaar 1998 voor deze diensten gefactureerde bedragen maatgevend zijn voor de jaren 1994 tot en met 1999. Het betreft de volgende diensten:
2.4.1. Project passende medische zorg
Dit is een project van de D. Bij brief van 10 april 1997 heeft de D aan belanghebbende bevestigd dat een medewerker van belanghebbende op persoonlijke titel het voorzitterschap uitvoert van de projectgroep en dat belanghebbende een vergoeding ontvangt voor de tijdsinvestering die de medewerker nodig heeft om het voorzitterschap te kunnen uitvoeren, welke vergoeding op declaratiebasis wordt berekend.
2.4.2. Ontwikkeltraject dagverpleging
De volledige naam van dit project is "Ontwikkeling hulpmiddelen ter ondersteuning van het verpleegkundig primair proces op een afdeling dagverpleging". Het project is uitgevoerd in opdracht van en is betaald door het E te P en liep van 1997 tot mei 1999.
2.4.3. Aquisitie
2.4.4. Consultancies
2.4.5. Antivirale middelen/hartfalen 1
Dit betreft door belanghebbende gedeclareerde bedragen onder de noemer: "Honorarium Panel" en "Bijdrage X".
2.4.6. Consultancies ziekenhuizen
2.4.7. Onderzoek Nederlandse Hartstichting
Dit betreft een onderzoek voor de Nederlandse Hartstichting inzake de herziening van de Richtlijn Cholesterol.
2.4.8. Consensusbijeenkomsten
2.5. Omtrent het onder 2.4.7. vermelde onderzoek schrijft de Nederlandse Hartstichting aan belanghebbende op 17 december 1996:
"Betreft: Subsidienummer 46.010. (…)
Naar aanleiding van de in uw brief van 16 december 1996 verstrekte gegevens, doen wij u hierbij de definitieve toewijzing voor genoemd project toekomen. (…)
De subsidieverlening houdt het volgende in:
Personeel (…)
Aanstelling v.e. senior-onderzoeker F, 50%, categorie C (…)
Aanvaarding van de subsidie houdt in dat u zich accoord verklaart met de bijgevoegde subsidievoorwaarden.(…)
Wij wensen u veel succes met uw onderzoek en zien de eindrapportage uiterlijk 1 oktober 1999 van u tegemoet."
De hiervoor vermelde medewerkster F heeft in 1999 ontslag genomen bij belanghebbende en is gaan werken voor de Universiteit P. De Nederlandse Hartstichting heeft bij brief van 31 maart 1999 aan de Universiteit onder Subsidienummer aa.bbb subsidie toegekend voor haar werkzaamheden in het kader van het onderzoek "Hartfalen in Nederland: huidige wetenschappelijke evidentie en praktijk".
2.6. In een brief van de staatssecretaris van Financiën van 11 augustus 1986 met kenmerk 286-11322 en met als onderwerp: "Heffing van omzetbelasting ten aanzien van universiteiten en hogescholen" is onder meer het volgende vermeld:
"1. Contractresearch.
Naast het verstrekken van wetenschappelijk onderwijs behoort het verrichten van onderzoek tot de uit het wezen van de universiteiten voortvloeiende activiteiten. Er wordt niet alleen onderzoek verricht dat een geïntegreerd onderdeel uitmaakt van het ten behoeve van de studenten opgestelde onderwijsprogramma, doch er vindt eveneens onderzoek plaats in opdracht en geheel of gedeeltelijk voor rekening van derden, zoals overheid en bedrijfsleven, welk onderzoek ook wel contractresearch wordt genoemd. In dit laatste geval is naar mijn oordeel sprake van een als ondernemer verrichte en voor de heffing van omzetbelasting belastbare prestatie, (…).
Voor alle duidelijkheid wijs ik er in dit verband op dat - gedeelten van - de rijksbijdrage (…) in elk geval niet kan worden aangemerkt als een vergoeding voor contractresearch. In beginsel kan er voorshands van worden uitgegaan dat zulks ook geldt ten aanzien van de, veelal onder de naam subsidies, verstrekte bijdragen van meer in het algemeen belang werkende organisaties en instellingen als de Nederlandse Hartstichting (…), tenzij de omstandigheden waaronder de bijdrage wordt verstrekt van zodanige aard zijn dat volstrekt duidelijk is dat van contractresearch dient te worden gesproken."
2.7. De onder 2.4.8. vermelde consensusbijeenkomsten zijn gericht op het uitwisselen van kennis, ervaringen en gegevens uit de gezondheidszorg en op het bereiken van inspraak en overeenstemming tussen de betrokken beroepsgroepen, met het doel de eenduidige vaststelling van kwaliteitsrichtlijnen op bepaalde aspecten van de gezondheidszorg. Consensusbijeenkomsten vinden plaats in de commentaarfase tijdens het ontwikkelen van landelijke richtlijnen voor de gezondheidszorg. In een Handleiding voor werkgroepleden, uitgegeven door belanghebbende, wordt omtrent de consensusbijeenkomst het volgende geschreven:
"Commentaarfase
Ter verhoging van de validiteit en de acceptatie van een richtlijn wordt deze in brede(re) kring getoetst. Dit geschiedt doorgaans door het organiseren van een landelijke consensusbijeenkomst. Wanneer het een herziening betreft, wordt soms volstaan met een formele schriftelijke consultatieronde of een hoorzitting voor beperkt publiek.
Landelijke consensusbijeenkomst
De consensusbijeenkomst heeft gewoonlijk ruim 1 jaar na de eerste vergadering van de werkgroep plaats. Hiervoor worden alle beroepsgroepen uitgenodigd die ook bij de voorbereiding zijn betrokken. Het aantal personen dat een consensusbijeenkomst bezoekt, kan afhankelijk van het onderwerp sterk variëren, van ongeveer 100 tot meer dan 500. Een consensusbijeenkomst garandeert inspraak van de betrokken beroepsgroep(en), maar heeft als bezwaar dat deze beïnvloed kan worden door enkele aanwezige verbaal begaafde sprekers."
De aanwezigen bij een consensusbijeenkomst zijn een bijdrage verschuldigd die varieert tussen € 70 en € 90. Deze kosten betreffen de conceptrichtlijn en definitieve richtlijn en dekken daarnaast de locatie- en cateringkosten. Bij iedere wetenschappelijke vereniging die aan de richtlijnontwikkeling deelneemt, worden accreditatiepunten voor de richtlijnbijeenkomst gevraagd en gekregen. Het aantal verleende accreditatiepunten verschilt per wetenschappelijke vereniging. Op de dag van de bijeenkomst zelf ontvangen de deelnemers aan het einde van de bijeenkomst een certificaat van deelname met daarop vermeld het aantal toegewezen accreditatiepunten.
2.8. In een brief van 19 september 1990 schrijft de inspecteur aan belanghebbende onder meer het volgende:
"Naar mijn mening bestaat echter wel aanleiding om [belanghebbende] aan te merken als een samenwerkingsverband in de zin van artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet OB 1968.
Dit betekent dat [belanghebbende]geen omzetbelasting behoeft te voldoen over de gelden die zij via de ziekenhuizen ontvangt.
Ten overvloede deel ik u mede dat [belanghebbende] omzetbelasting verschuldigd zal zijn, indien zij tegen vergoeding personeel ter beschikking gaat stellen aan andere rechtspersonen."
2.9. De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd ter grootte van ¦ 202.460 voor het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1998 en van ¦ 10.000 voor het tijdvak 1999. Ter zitting van 13 mei 2003 is komen vast te staan dat voor dit geding van de aanslag voor het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1998 aan elk van de acht onder 2.4. vermelde vormen van diensten een gedeelte groot ¦ 20.000 kan worden toegerekend, en van de aanslag over het tijdvak 1 januari tot en met 30 september 1999 een gedeelte groot ¦ 500.
3. Geschil
In geschil is of de onder 2.4. vermelde diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding alsmede naar de processen-verbaal van de zittingen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De vrijstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de Wet.
5.1.1. Belanghebbende stelt dat de onder 2.4.1. tot en met 2.4.6. genoemde diensten vallen onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de Wet.
5.1.2. Niet in geschil is dat belanghebbende beschouwd kan worden als een samenwerkingsverband tussen ziekenhuizen en andere instellingen in de gezondheidszorg. Op grond van genoemd artikel is voor toepassing van de vrijstelling in elk geval vereist dat (a) de door belanghebbende verleende diensten rechtstreeks noodzakelijk zijn voor het verrichten van de (vrijgestelde) prestaties van de aangesloten instellingen en (b) belanghebbende, ook in verband met de litigieuze diensten, van de aangesloten instellingen slechts terugbetaling vordert van hun aandeel in de gezamenlijke kosten.
5.1.3. Niet in geschil is dat belanghebbende voor alle onder 2.4. vermelde diensten afzonderlijke vergoedingen in rekening heeft gebracht aan de afnemers van de diensten. Belanghebbende heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de aldus bedongen vergoedingen feitelijk een onderdeel waren van het verhalen van gezamenlijke kosten in vorenbedoelde zin. Naar het oordeel van het Hof is reeds om die reden de vrijstelling niet van toepassing.
5.1.4. Belanghebbende heeft in dit verband verwezen naar de brief van 19 september 1990. In deze brief is gesteld dat de vrijstelling ziet op gelden die belanghebbende "via" de ziekenhuizen ontvangt, waarmee, naar het Hof uit de stukken afleidt, wordt gedoeld op de gelden die door het COTG via de ziekenhuizen aan belanghebbende worden toegekend. De brief zegt niets over toepassing van de vrijstelling op bedragen die belanghebbende afzonderlijk aan ziekenhuizen, andere instellingen of personen in rekening brengt, zoals het geval is bij de onder 2.4. vermelde diensten. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende de brief aldus heeft kunnen begrijpen dat deze ook betrekking had op dergelijke diensten waarvoor afzonderlijk een vergoeding in rekening werd gebracht. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende derhalve aan genoemde brief niet het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat dergelijke diensten toch onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de Wet zouden vallen.
5.2. De vrijstelling voor diensten op het gebied van de gezondheidszorg.
5.2.1. Belanghebbende stelt dat de onder 2.4.1. tot en met 2.4.6. genoemde diensten vallen onder de vrijstelling van artikel 13, A, eerste lid, onderdeel b, van de Zesde EG-Richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (verder: de Richtlijn) respectievelijk artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet.
5.2.2. Op grond van het bepaalde in artikel 13, A, eerste lid, onderdeel b, van de Richtlijn zijn vrijgesteld: "de ziekenhuisverpleging en medische verzorging, alsmede handelingen die daarmee nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen of, onder sociale voorwaarden welke vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor genoemde lichamen, door ziekenhuizen, centra voor medische verzorging en diagnose en andere naar behoren erkende inrichtingen van dezelfde aard."
5.2.3. Op grond van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet zijn vrijgesteld, voor zover te dezen van belang, "de diensten van beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (verder: de wet BIG)". Niet in geschil is dat de personeelsleden van belanghebbende die de litigieuze diensten verrichten, gekwalificeerd zijn als arts, verpleegkundige of voor enig ander beroep dat is genoemd in de wet BIG.
5.2.4. Naar het oordeel van het Hof zijn de onder 2.4.1. tot en met 2.4.6. genoemde groepen van diensten onderling zo verschillend van aard, dat zij niet als een en dezelfde dienst gekwalificeerd kunnen worden. Het Hof zal derhalve voor elke groep van diensten afzonderlijk beoordelen of de vrijstelling daarop van toepassing is.
5.2.5. Project passende medische zorg.
Belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt omtrent dit project en de werkzaamheden van de door belanghebbende daarvoor ter beschikking gestelde projectmanager G. Ook de door de inspecteur overgelegde brief van de D van 10 april 1997 geeft daaromtrent geen duidelijkheid. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust dat de vrijstelling van toepassing is, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ter beschikking stellen van de heer G op declaratiebasis is aan te merken als een dienst als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet. Daartoe is niet voldoende dat de heer G is aangeworven vanwege de medische kennis die hij als arts heeft. Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de diensten van de heer G nauw samenhingen met medische verzorging in de zin van artikel 13, A, eerste lid, onderdeel b, van de Richtlijn. Dit leidt tot de conclusie dat de dienst, bestaande uit de terbeschikkingstelling van de heer G voor het project, niet is vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet dan wel artikel 13, A, eerste lid, onderdeel b, van de Richtlijn.
5.2.6. Ontwikkeltraject dagverpleging.
Noch uit de stukken, noch uit hetgeen ter zitting - ook desgevraagd - te berde is gebracht, is naar voren gekomen wat dit project inhield. Nu niet is komen vast te staan wat de werkzaamheden van belanghebbende hebben ingehouden, heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van diensten die zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet dan wel artikel 13, A, eerste lid, onderdeel b, van de Richtlijn.
5.2.7. Acquisitie
Noch uit de stukken, noch uit hetgeen ter zitting - ook desgevraagd - te berde is gebracht is naar voren gekomen wat acquisitie inhield. Nu niet is komen vast te staan wat de werkzaamheden van belanghebbende hebben ingehouden, heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van diensten die zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet dan wel artikel 13, A, eerste lid, onderdeel b, van de Richtlijn.
5.2.8. Consultancies
Noch uit de stukken, noch uit hetgeen ter zitting - ook desgevraagd - te berde is gebracht is naar voren gekomen wat deze werkzaamheden inhielden. Nu niet is komen vast te staan wat de werkzaamheden van belanghebbende hebben ingehouden, heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van diensten die zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet dan wel artikel 13, A, eerste lid, onderdeel b, van de Richtlijn.
5.2.9. Antivirale middelen/hartfalen 1
Belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt omtrent de werkzaamheden die medewerkers van belanghebbende hebben verricht als panellid. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust dat de vrijstelling van toepassing is, tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de deelname van medewerkers van belanghebbende als panellid aan een panel diensten waren als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet. Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat evenbedoelde diensten nauw samenhingen met medische verzorging in de zin van artikel 13, A, eerste lid, onderdeel b, van de Richtlijn. Dit leidt tot de conclusie dat de diensten niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet dan wel artikel 13, A, eerste lid, onderdeel b, van de Richtlijn.
5.2.10. Consultancies ziekenhuizen
Noch uit de stukken, noch uit hetgeen ter zitting - ook desgevraagd - te berde is gebracht is naar voren gekomen wat deze werkzaamheden inhielden. Nu niet is komen vast te staan wat de werkzaamheden van belanghebbende hebben ingehouden, heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van diensten die zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet dan wel artikel 13, A, eerste lid, onderdeel b, van de Richtlijn.
5.3. Herziening richtlijn cholestorol
5.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de door haar ontvangen bedragen voor het onderzoek ten behoeve van de Nederlandse Hartstichting als bedoeld onder 2.4.7., subsidiebedragen waren die niet de vergoeding vormden voor een dienst aan de Hartstichting. De inspecteur heeft dat weersproken en gesteld dat sprake is geweest van zogenaamde contractresearch. Het Hof leidt uit de onder 2.6. geciteerde brief van de staatssecretaris af, dat het beleid van de Belastingdienst inhoudt dat bij researchprojecten die worden gefinancierd met gelden van de Nederlandse Hartstichting, als uitgangspunt heeft te gelden dat geen sprake is van een vergoeding voor contractresearch maar van een (onbelaste) subsidie. Weliswaar is de brief specifiek gericht op contractresearch door universiteiten en hogescholen, maar naar het oordeel van het Hof vereist het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat datzelfde beleid wordt toegepast ten aanzien van belanghebbende die, net als universiteiten en hogescholen, wetenschappelijk onderzoek verricht. Dit klemt te meer nu, naar belanghebbende heeft gesteld en het Hof geloofwaardig acht, het onderzoek uiteindelijk, na vertrek van de betreffende onderzoeker bij belanghebbende naar een universiteit, is voortgezet door die universiteit.
5.3.2. Het ligt op de weg van de inspecteur aannemelijk te maken dat zich in het onderhavige geval voordoet het in de onder 2.6. bedoelde brief gestelde geval dat volstrekt duidelijk is dat sprake is van contractresearch. De inspecteur heeft in dit verband slechts gesteld dat het onderzoek is gedaan in opdracht van de Nederlandse Hartstichting en dat die stichting de uitkomsten in haar beleid heeft betrokken. Naar het oordeel van het Hof is daarmee het van de inspecteur te vergen bewijs niet geleverd.
5.4. Consensusbijeenkomsten.
Belanghebbende beroept zich ten aanzien van de onder 2.4.8. vermelde consensusbijeenkomsten op de vrijstelling voor beroepsopleidingen (artikel 11, eerste lid, onderdeel o, ten tweede, van de Wet in samenhang met artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968). Uit de stukken en hetgeen ter zitting omtrent de consensusbijeenkomsten is opgemerkt, leidt het Hof af dat deze bijeenkomsten niet zijn gericht op het overdragen van kennis en/of vaardigheden aan de deelnemers van de bijeenkomsten, maar op het bereiken van overeenstemming tussen de deelnemers (medisch beroepsbeoefenaren) omtrent de beste wijze van behandeling van bepaalde medische problemen. Beoordeeld naar het spraakgebruik kan dit naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als het verstrekken van onderwijs. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de aanwezigen weliswaar accreditatiepunten krijgen voor hun aanwezigheid bij de bijeenkomsten, maar dat dit op zichzelf nog niet hoeft te betekenen dat sprake is van onderwijs. Immers, uit de ter zitting van 23 februari 2004 overgelegde documentatie van de H blijkt dat dergelijke accreditatiepunten ook plegen te worden verleend voor - eveneens niet zonder meer als onderwijs aan te merken - deelname aan wetenschappelijke vergaderingen en het schrijven van wetenschappelijke artikelen. Het bepaalde in artikel 13, A, eerste lid, onderdeel i, van de Richtlijn noopt naar 's Hofs oordeel niet tot een andere conclusie.
5.5. Conclusie
Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het gelijk is aan belanghebbende voor wat betreft de onder 2.4.7. vermelde prestatie en voor wat betreft de overige prestaties aan de inspecteur. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag moet worden verminderd met ¦ 20.000.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten gesteld op € 1.449 (3 punten voor proceshandelingen (beroepschrift, verschijnen ter zitting en ter nadere zitting en schriftelijke behandeling) à € 322, maal factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak) waarvan wegens samenhang met de zaak onder nummer 02/05246 aan de onderhavige zaak toekomt 50% of € 724,50.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de naheffingsaanslag tot ¦ 182.460 (€ 82.796,70) aan omzetbelasting;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 218 aan belanghebbende te vergoeden, en;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 724,50 en wijst de Staat aan als rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende zal voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 1 juni 2004 door mrs. Bijl, Van Hilten en Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.