Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-05-2004, AP1198, 02/07033

Gerechtshof Amsterdam, 03-05-2004, AP1198, 02/07033

Inhoudsindicatie

Hof verlaagt boete bij naheffingsaanslag omzetbelasting wegens financiële omstandigheden van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

Op het beroep van X te Y (belanghebbende)

tegen

een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren/ Ondernemingen P (de inspecteur) van 26 oktober 2002.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 6 december 2002, ingediend door A (Administratie- en adviesbureau A te B) als gemachtigde, gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 26 oktober 2002 betreffende een aan belanghebbende opgelegde boete.

Aan belanghebbende is met dagtekening 26 juni 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 tot een bedrag van € 26.834 aan omzetbelasting. Gelijktijdig met het vaststellen van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur bij beschikking een boete opgelegd van € 13.417. Na bezwaar tegen de boete is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot € 8.689.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot verlaging van de boete tot, naar het Hof begrijpt, een bedrag van € 1.615.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Ter zitting van 15 maart 2004 zijn verschenen de gemachtigde en belanghebbende alsmede namens de inspecteur C.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De onderneming wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de handel in tweedehands auto's en reparatie van auto's.

2.2. Op 4 december 2001 is de inspecteur gestart met een boekenonderzoek bij belanghebbende, waarvan een rapport is uitgebracht in mei 2002. Tijdens het onderzoek is onder meer gebleken dat de aangiften omzetbelasting niet aansloten bij de administratie. De over het jaar 1999 te betalen omzetbelasting beliep ¦ 44.098; op aangifte was voldaan ¦ 9.686. De over het jaar 2000 te betalen omzetbelasting was ¦ 47.898; op aangifte was voldaan ¦ 13.604. Voor de niet op aangifte voldane omzetbelasting is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 26.834. De aanslag wordt niet door belanghebbende bestreden. Bij de aanslag is een boete opgelegd van 50% van de nageheven belasting of € 13.417 met als motivering dat belanghebbende, gezien het bedrag van de naheffing, wist of behoorde te weten dat te weinig omzetbelasting op aangifte werd voldaan en vanwege een financieel krappe periode opzettelijk te lage aangiftes had ingediend. Bij de bestreden uitspraak is het bedrag waarover de boete werd berekend verminderd met € 9.455 omdat belanghebbende tot dat bedrag nog recht had op een teruggaaf van teveel op aangifte voldane omzetbelasting over het jaar 1998, en is de boete vastgesteld op € 8.689.

3. Geschil

In geschil is of terecht een boete is opgelegd van € 8.689. Belanghebbende stelt dat geen sprake is geweest van opzet en dat de boete disproportioneel is ten opzichte van zijn inkomen.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

4.2. Belanghebbende heeft ter zitting het volgende gesteld:

Ik probeer de administratie zo goed mogelijk te doen. Alle andere tekortkomingen die bij de controle zijn geconstateerd, hebben we kunnen verklaren en uiteindelijk bleef daar niets van over.

Het bedrijf loopt de laatste jaren al slecht. Dat komt ook doordat ik vorig jaar een paar maanden uitgeschakeld ben geweest vanwege ziekte. We moeten hard werken om er een redelijk inkomen uit te halen. Voor het bedrag van de boete moet ik een half jaar werken. Mijn belastbaar inkomen over 2003 komt ongeveer op € 25.000.

4.3. De gemachtigde heeft het volgende gesteld:

Normaliter maak ik een suppletieaangifte zodra de jaarstukken gereed zijn. Omdat belanghebbende zijn rekeningen niet kon betalen - hij heeft al jaren een achterstand - zijn mijn werkzaamheden voor hem vertraagd. Toen de controle kwam, waren de jaarstukken over het jaar 2000 net gereed. Het was toen niet meer mogelijk een vrijwillige verbetering van de aangiften omzetbelasting voor dat jaar te doen, omdat de controle al was aangekondigd. We hebben toen wel het nog te betalen bedrag aan de controlerend ambtenaar doorgegeven. Dat kan worden gezien als een vrijwillige verbetering.

4.4. De inspecteur heeft ter zitting het volgende gesteld:

Belanghebbende heeft over het jaar 1999 slechts 22%, en over het jaar 2000 slechts 36% van de verschuldigde omzetbelasting op aangifte voldaan. De op pagina 3 van het verweerschrift vermelde, hogere percentages berusten op een schrijffout.

Als uw Hof tot de conclusie komt dat de boete niet op 50% van de nageheven belasting moet worden gesteld maar op een lager percentage, hoeft geen rekening te worden gehouden met hetgeen ik in mijn verweerschrift onderaan punt 6 heb gesteld over het te laag zijn van de naheffingsaanslag en van de boete.

Bij het opleggen van de boete is geen rekening gehouden met de financiële omstandigheden van belanghebbende.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Vaststaat dat belanghebbende over de jaren 1999 en 2000 slechts 22% respectievelijk 36% van de verschuldigde omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. Naar het oordeel van het Hof is het verschil tussen de te betalen omzetbelasting en de feitelijk op aangifte voldane omzetbelasting zodanig groot, dat dit verschil niet enkel kan worden verklaard uit de door belanghebbende gestelde ondeskundigheid op administratief gebied. Dit klemt temeer nu belanghebbende, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, niet alleen de over de leveringen en diensten verschuldigde omzetbelasting stelselmatig te laag in de aangiften vermeldde maar tevens de aftrekbare voorbelasting stelselmatig te hoog aangaf. Hieruit valt niet anders af te leiden dan dat belanghebbende de aangiften omzetbelasting niet baseerde op feitelijke gegevens. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aldus opzettelijk te lage aangiftes gedaan en is het derhalve aan zijn opzet te wijten dat over het betrokken tijdvak € 26.834 te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan. Op grond van het bepaalde in artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormt dit een vergrijp ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van ten hoogste 100% van dit bedrag.

5.2. De inspecteur heeft de boete gesteld op 50% van de verschuldigde belasting. Hij heeft daarbij tevens rekening gehouden met het feit dat belanghebbende nog recht had op een teruggaaf aan teveel voldane omzetbelasting over het tijdvak 1998 en in zoverre het bedrag aan omzetbelasting dat de basis vormde voor de berekening van de boete verlaagd. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur aldus gehandeld in overeenstemming met het bepaalde in paragraaf 25, onderdeel 3 van het Besluit bestuurlijke boeten 1998.

5.3. Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling dat sprake is geweest van een vrijwillige verbetering van de aangiften omzetbelasting over het jaar 2000 doordat hij aan de controleur gegevens heeft verstrekt omtrent het bedrag dat over het jaar 2000 te weinig aan omzetbelasting op aangifte was voldaan. Van een vrijwillige verbetering is sprake indien alsnog een volledige aangifte wordt gedaan voordat de belanghebbende weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid bekend is of bekend zal worden. Nu in het onderhavige geval het controleonderzoek reeds was aangevangen op het moment dat belanghebbende de gegevens verstrekte, kan belanghebbende redelijkerwijs niet hebben gemeend dat de inspecteur niet met de onjuistheid van de aangiften over het jaar 2000 bekend zou worden.

5.4. Het bovenoverwogene neemt niet weg, dat de rechter zelf de boete op zijn juistheid dient te beoordelen en dat hij daarbij alle omstandigheden van het geval mee dient te wegen. Eén van de daarbij af te wegen omstandigheden is de financiële situatie van belanghebbende, en in het bijzonder de vraag of de boete, gezien het inkomen en vermogen van de belanghebbende, hem disproportioneel zwaar treft. Omtrent zijn financiële omstandigheden heeft belanghebbende ter zitting, onweersproken, gesteld dat zijn belastbaar inkomen over 2003 ongeveer € 25.000 heeft belopen en het Hof leidt uit hetgeen belanghebbende en de gemachtigde overigens ter zitting hebben gesteld af dat het inkomen over het jaar 2002 - waarin de bestreden beschikking is vastgesteld - niet hoger is geweest. Omtrent het bestaan van een substantieel vermogen is niets gebleken en het Hof acht, gezien het ter zitting gestelde over de financiële problemen van belanghebbende, niet aannemelijk dat van zodanig vermogen sprake is. Naar het oordeel van het Hof is een boete ten bedrage van € 8.689, gezien de financiële omstandigheden van belanghebbende, niet in overeenstemming met de zwaarte van het gepleegde feit. Het Hof acht in de omstandigheden van het geval een boete van € 2.000 passend en geboden.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten gesteld op € 966 (2 punten voor proceshandelingen à € 322, met toepassing van factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak).

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vermindert de bij beschikking vastgestelde boete tot € 2.000;

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 109 aan belanghebbende te vergoeden, en

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 966 en wijst de Staat aan als rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende zal voldoen.

De uitspraak is vastgesteld op 3 mei 2004 door mrs. Vrouwenvelder, Beukers-van Dooren en Tromp, in tegenwoordigheid van mr. Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.