Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2004, AP1528, 02/04563
Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2004, AP1528, 02/04563
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 3 februari 2004
- Datum publicatie
- 16 juni 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AP1528
- Zaaknummer
- 02/04563
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:9, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:11, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:7, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 7:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:22, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 3:41, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 22j
Inhoudsindicatie
Artikel 6:7, 6:9, 6:11 en 7:2 Awb. De navorderingsaanslagen zijn op juiste wijze bekendgemaakt door toezending aan curator. Geen reden voor het op voet van artikel 6:11 Awb achterwege laten van de niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar. De hoorplicht is geschonden, maar geen terugwijzing nu de curator door de gang van zaken in dit geval niet is benadeeld en nu terugwijzing van de zaken slechts een herhaling van zetten zou opleveren.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van de curator in faillissement van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
twee uitspraken op bezwaar door het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen P, de inspecteur, beide gedagtekend 4 juni 2002, betreffende de aan belanghebbende ambtshalve opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 1994 en 1995.
Het beroep is behandeld ter zitting van 28 oktober 2003 en ter zitting van 20 januari 2004.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende is bij rechterlijke uitspraak met ingang van 18 juli 1995 in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. A als curator. Met dagtekening 29 november 1999 zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1994 en 1995 (hierna: de navorderingsaanslagen) opgelegd. De navorderingsaanslag voor het jaar 1994 is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.100.000 en een verhoging van de nagevorderde belasting van ƒ 743.719, van welke verhoging nihil is kwijtgescholden. De navorderingsaanslag voor het jaar 1995 is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.400.000 en een verhoging van de nagevorderde belasting van ƒ 495.000, van welke verhoging eveneens nihil is kwijtgescholden. De curator heeft bij bezwaarschrift en aanvulling daarop, beide ontvangen door de inspecteur op 14 juni 2001, bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. In het bezwaarschrift heeft de curator verzocht op de bezwaren te worden gehoord. Bij de bestreden uitspraken heeft de inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de daartoe bij wet gestelde termijn.
2. Door mr. B (advocatenkantoor C) is een beroepschrift ingediend tegen de bestreden uitspraken, ter griffie van het Hof ontvangen op 12 juli 2002. Door de curator van belanghebbende is aan B op 16 januari 2004 een volmacht verleend ter zake van de behandeling van het beroep van de onderhavige navorderingsaanslagen en al hetgeen daarbij noodzakelijk is. Gelet op deze machtiging is het Hof van oordeel dat B (hierna: gemachtigde) namens de curator gemachtigd was het beroepschrift tegen de navorderingsaanslagen in te dienen.
3. Op grond van hetgeen in de gedingstukken is vermeld, is komen vast te staan dat het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen niet tijdig is ingediend, omdat het door de inspecteur buiten de in artikel 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde termijn is ontvangen.
4. In het onderhavige geval is in de navorderingaanslagen een verhoging begrepen van 100% van de nagevorderde belasting. Ingeval de belastingplichtige aan wie een verhoging is opgelegd, stelt dat de termijnoverschrijding aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, is eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter - zoals vastgelegd in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden - niet gewaarborgd wanneer die onzekerheid voor zijn risico wordt gebracht. In zo’n geval dient de regel volgens welke een na afloop van de gestelde termijn gemaakt bezwaar niet-ontvankelijk is, buiten toepassing te blijven indien belanghebbende stelt dat, en op welke grond, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen. De niet-ontvankelijkheid kan alsdan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen.
5. Door gemachtigde is ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid gesteld dat het niet aan belanghebbende is toe te rekenen dat te laat bezwaar is gemaakt, omdat de bestuurder van belanghebbende, C B.V. (dan wel haar bestuurder, D) de navorderingsaanslagen nooit heeft ontvangen. Het Hof is van oordeel dat gemachtigde met deze stelling miskent dat aanslagen ten name van een rechtspersoon worden bekend gemaakt aan de rechtspersoon zelf, en niet aan diens bestuurder. Bekendmaking geschiedt ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb in beginsel door toezending of uitreiking. Daarnaast stelt het Hof vast dat ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslagen de curator de bevoegde vertegenwoordiger van belanghebbende was in en buiten rechte. Door de inspecteur is gesteld en aannemelijk gemaakt dat de navorderingsaanslagen naar de curator zijn verzonden. Dat de curator de navorderingsaanslagen heeft ontvangen, volgt naar het oordeel van het Hof reeds uit het feit dat hij daartegen (zij het te laat) bezwaar heeft aangetekend en tevens uit het feit dat door of namens de curator niet de stelling is ingenomen dat hij de navorderingsaanslagen niet zou hebben ontvangen, terwijl hij in zijn bezwaarschrift wel onderkent dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de inspecteur de onjuistheid heeft bewezen van de stelling van gemachtigde dat de termijnoverschrijding niet aan belanghebbende is toe te rekenen, zodat deze stelling niet kan slagen.
6. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur de in het bezwaarschrift door de curator ingenomen stelling dat hij met toepassing van artikel 6:11 van de Awb ontvankelijk moet worden verklaard in zijn bezwaren, bij de bestreden uitspraken terecht niet heeft gehonoreerd. Door de curator is in dit verband slechts aangevoerd dat hij ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslagen alleen beschikte over de voorlopige resultaten van het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek, terwijl de definitieve verslaglegging daarvan door de Belastingdienst nog moest volgen, waarbij door de curator wordt aangetekend dat ook deze nadien uitgebrachte, definitieve rapportage nog geen volledig inzicht zou bieden in de gronden voor het opleggen van de navorderingsaanslagen. Een dergelijke omstandigheid verhinderde de curator echter niet tijdig bezwaar te maken tegen de opgelegde navorderingsaanslagen, waarbij hij immers de mogelijkheid had de inspecteur te verzoeken een nadere termijn te stellen voor de motivering van zijn bezwaren. De omstandigheid dat de curator, als de bevoegde vertegenwoordiger van belanghebbende, ervoor heeft gekozen om dit niet te doen doch pas na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn bezwaar te maken, dient derhalve voor rekening en risico van de curator te komen.
7. Het Hof heeft ook overigens geen reden voor het op voet van artikel 6:11 van de Awb achterwege laten van de niet-ontvankelijkheidverklaring op de grond dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest.
8. Gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat de curator, ondanks zijn verzoek daartoe, niet in de bezwaarfase is gehoord. De curator is volgens gemachtigde door deze schending van de hoorplicht benadeeld. Gemachtigde heeft het Hof daarom verzocht de bestreden uitspraken te vernietigen en de zaken terug te wijzen naar de inspecteur met de opdracht de curator alsnog te horen inzake zijn bezwaren.
9. Het Hof verwerpt het standpunt van de inspecteur - dat door gemachtigde is betwist - dat het hoorgesprek van 26 maart 2002, dat met onder anderen de gemachtigde is gevoerd, geacht moet worden tevens betrekking te hebben gehad op de door de curator gemaakte bezwaren. Uit de correspondentie over en het verslag van deze hoorzitting blijkt onmiskenbaar dat dit hoorgesprek slechts betrekking had op de bezwaren van C B.V. en D tegen de aan deze belanghebbenden opgelegde aanslagen. Dit nog daargelaten de omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat gemachtigde destijds bevoegd was om namens de curator in de bezwaarfase op te treden. Het Hof stelt derhalve vast dat de inspecteur het in het bezwaarschrift opgenomen verzoek van de curator om op zijn bezwaren te worden gehoord, niet heeft gehonoreerd en dat hij daarmee de in artikel 7:2 van de Awb opgenomen hoorplicht heeft geschonden.
10. De onder 9 genoemde omstandigheid dat de curator niet in de bezwaarfase is gehoord, leidt in het onderhavige geval niet tot vernietiging van de bestreden uitspraken en terugwijzing van de zaken naar de inspecteur. Het niet horen van de curator moet worden aangemerkt als een aan de bestreden uitspraken klevend verzuim. Bij de beantwoording van de vraag of de bestreden uitspraken desondanks met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kunnen worden gelaten, dient enerzijds de overweging te worden betrokken dat het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb, op grond waarvan de belastingplichtige recht heeft te worden gehoord op zijn bezwaren voordat daarop uitspraak wordt gedaan, geen dode letter mag zijn en anderzijds dat belanghebbende niet is gebaat bij vernietiging van de bestreden uitspraken die slechts een herhaling van zetten oplevert en de duur van de procedure verlengt (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37.790, BNB 2003/267). In het onderhavige geval brengt deze afweging het Hof tot het oordeel dat aan het geconstateerde gebrek in de bestreden uitspraken kan worden voorbijgegaan. De gemachtigde heeft op dit punt namelijk volstaan met de enkele stelling dat de hoorplicht is geschonden en hij heeft daarbij geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de curator daardoor is benadeeld. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat de curator door deze gang van zaken niet is benadeeld en dat terugwijzing van de zaken slechts een herhaling van zetten zou opleveren. Hierin ziet het Hof aanleiding om de bestreden uitspraken, ondanks het daaraan klevende verzuim, met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb in stand te laten.
11. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de bestreden uitspraken juist zijn en dat het beroep derhalve ongegrond is.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 3 februari 2004 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van Loon en Kostense, leden, in tegenwoordigheid van mr. De Jong als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Dit proces-verbaal is opgemaakt door de griffier en door de voorzitter van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Vervanging
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.