Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2004, AP1808, 03/04181

Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2004, AP1808, 03/04181

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 juni 2004
Datum publicatie
23 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AP1808
Zaaknummer
03/04181
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67e

Inhoudsindicatie

De stelling van de inspecteur die inhoudt dat terecht een boete is opgelegd wegens opzettelijk, dan wel met grove schuld (niet) handelen van belanghebbende ná het opleggen van de primitieve aanslag kan niet leiden tot de boete zoals bedoeld in artikel 67e van de Wet.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak, gedagtekend 4 oktober 2003, van de Inspecteur van de Belastingdienst P, hierna de inspecteur, betreffende de boetebeschikking die gelijktijdig met de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1999, gedagtekend 19 april 2003, is vastgesteld.

Het beroep is behandeld ter zitting van 26 mei 2004.

Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de boetebeschikking;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 644 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

- gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 232 aan belanghebbende te vergoeden.

Gronden

1. Aan belanghebbende is met dagtekening 19 april 2003 een naheffingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna ook: de naheffingsaanslag) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 813.200. Gelijktijdig met deze aanslag is een boete opgelegd op basis van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de Wet) tot een bedrag van ƒ 107.310. Na bezwaar tegen de boetebeschikking is deze bij de bestreden uitspraak met 50% verminderd tot een bedrag van ƒ 53.655.

2. In geschil is of de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag een vergrijpboete heeft opgelegd.

3. Met dagtekening 4 augustus 2001 is aan belanghebbende een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1999 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van ƒ 200.000. Bij deze aanslag is een verzuimboete van ƒ 250 opgelegd voor het niet doen van aangifte. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag en de opgelegde verzuimboete geen bezwaar gemaakt. Bij bestudering van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2001, bleek de inspecteur onder andere uit de daarin opgenomen belastingschuld en de commerciële jaarstukken dat belanghebbende in 1999 een belastbare winst van ƒ 819.291 had. Daarop is de navorderingsaanslag opgelegd en een vergrijpboete van - aanvankelijk - 50%.

4. Artikel 67e, eerste lid, van de Wet luidt, als volgt:

“Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.”

5. De inspecteur verwijt belanghebbende dat zij ná het opleggen van de primitieve aanslag “heeft berust in de situatie” dat een aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd en opzettelijk heeft nagelaten de juiste informatie te verstrekken waarmee belanghebbende willens en wetens de kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Echter uit het systeem van de Wet volgt dat met de aanslag in artikel 67e van de Wet wordt bedoeld de primitieve aanslag en dat derhalve voor de beoordeling of terecht een boete is opgelegd in de zin van dit artikel maatgevend is of een belastingplichtige opzet dan wel grove schuld kan worden verweten met betrekking tot zijn gedragingen voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag. De stelling van de inspecteur die inhoudt dat terecht een boete is opgelegd wegens opzettelijk, dan wel met grove schuld (niet) handelen van belanghebbende ná het opleggen van de primitieve aanslag kan derhalve niet leiden tot de boete zoals bedoeld in artikel 67e van de Wet.

De stelling van de inspecteur dat door het niet reageren op de te lage aanslag, het aan opzet of grove schuld van belanghebbende te wijten is dat ‘anderszins te weinig belasting is geheven’, kan ook niet slagen. Volgens de parlementaire geschiedenis slaat de zinsnede ‘anderszins te weinig belasting is geheven’ niet op verwijtbaar gedrag van een belastingplichtige na het opleggen van de primitieve aanslag, maar op gevallen waarbij ten onrechte een in de belastingwet voorziene teruggaaf of vermindering is verleend. Dit zijn bijvoorbeeld gevallen waarbij een te hoge belastingvermindering is verleend uit hoofde van de achterwaartse verliesverrekening, respectievelijk een te hoge belastingteruggaaf ingevolge de zogenoemde 80%-regeling van artikel 14 van de Wet op de vermogensbelasting (inmiddels vervallen) of ingevolge de middelingsregeling in de inkomstenbelasting (Kamerstukken II 1993/1994, 23 470, nr. 3 (MvT), blz 45-46).

6. In zijn pleitnota heeft de inspecteur, voor zover hier van belang, het volgende gesteld:

“Er zijn twee beboetbare elementen. Het eerste element is het niet doen van aangifte. Hierdoor is voldaan aan het eerste deel van artikel 67e AWR: “(…) aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld”.”

Gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting weersproken dat belanghebbende geen aangifte zou hebben gedaan voor het onderhavige jaar. Voornoemde enkele stelling van de inspecteur kan zonder nadere motivering, welke ontbreekt, en bij weerspreking door belanghebbende eveneens niet leiden tot het oordeel dat de onderhavige boete terecht is opgelegd. Immers, het enkel niet doen van aangifte rechtvaardigt nog niet de conclusie dat de belastingplichtige opzet of grove schuld in de zin van artikel 67e van de Wet kan worden verweten. Feiten en omstandigheden die een licht werpen op de omstandigheden (en eventuele motieven) rond het (gestelde) niet doen van aangifte zijn gesteld noch gebleken.

7. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat de boetebeschikking dient te worden vernietigd.

Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof berekent deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht op 2 (beroepschrift van beroepsmatig verlener van rechtsbijstand en verschijnen ter zitting) x € 322 x 1 (gewicht) is € 644.

De uitspraak is gedaan op 9 juni 2004 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. De Jong als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Dit proces-verbaal is opgemaakt door de griffier en door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Vervanging

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.