Gerechtshof Amsterdam, 15-06-2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:BW2108 AP2510, 02/06272
Gerechtshof Amsterdam, 15-06-2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:BW2108 AP2510, 02/06272
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 15 juni 2004
- Datum publicatie
- 23 juni 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AP2510
- Zaaknummer
- 02/06272
- Relevante informatie
- Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 8
Inhoudsindicatie
Voor exploitatie composteerinrichting is voor periode van 10 jaar een milieuvergunning verleend. Belanghebbende maakt voldoende aannemelijk dat zij zich met betrekking tot de verkrijging van een volgende milieuvergunning in een onzekere situatie bevindt. Hof: het is in overeenstemming met goed koopmansgebruik de daarvoor getroffen nutsvoorzieningen af te schrijven in een periode van 10 jaar.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie van het Hof een beroepschrift ontvangen op 28 oktober 2002, ingediend door de bestuurder A AA van A Accountants en Belastingadviseurs B.V. te Q, gemachtigde van belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 19 oktober 2002 en aangekondigd op 24 september 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999.
1.2. Voormelde aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 52.667. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 22.430.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van primair ƒ 209 en van subsidiair tot een berekend naar een door het Hof nader te bepalen belastbaar bedrag.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraak en subsidiair tot vernietiging daarvan en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 18.727.
1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 22 mei 2003 op de voet van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht nadere stukken ingediend, waarvan de griffier bij brief van 23 mei 2003 een afschrift aan de inspecteur heeft toegezonden.
1.6. Ter zitting van 3 juni 2003 zijn verschenen en gehoord de voornoemde bestuurder van gemachtigde namens belanghebbende, tot bijstand vergezeld van B, en namens de inspecteur mr. C, tot bijstand vergezeld van D. Gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd. De inspecteur
heeft de eerste alinea van zijn pleitnota voorgedragen en vervolgens verzocht om voortzetting van de zaak op een nader te bepalen datum.
1.7. Gemachtigde heeft het Hof bij faxbericht van 22 juli 2003 medegedeeld dat belanghebbende zich niet heeft kunnen verenigen met een door de inspecteur gedaan compromisvoorstel. Een afschrift van dit faxbericht heeft de griffier bij brief van 12 augustus 2003 aan de inspecteur toegezonden.
1.8. Ter zitting van 19 augustus 2003 zijn verschenen en gehoord A voornoemd, tot bijstand vergezeld van B en E, alsmede namens de inspecteur mr. C voornoemd. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, die van gemachtigde met bijlagen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft een geplaatst aandelenkapitaal van ƒ 40.000, dat in handen is van E. E is tevens directeur van belanghebbende. Belanghebbende vormt sedert 10 juli 1998 met haar dochtervennootschap F B.V. een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Op 28 juli 1998 verwierf belanghebbende alle aandelen in Y BV, welke vennootschap tot 31 december 1996 YY B.V. was genaamd. Y BV is met ingang van 1 januari 1999 toegevoegd aan de fiscale eenheid van belanghebbende.
2.2. Y BV heeft in 1996 op haar bedrijfsterrein een bedrijfshal gebouwd, welke hal in juni 1997 in gebruik is genomen. Het bedrijfsterrein dat G in eigendom heeft, is bij belanghebbende in gebruik als composteerterrein, voorzien van asfaltering, een meterkast en nutsvoorzieningen. Met betrekking tot het bedrijfsterrein sloot Y BV op 3 januari 2000 een huurovereenkomst met G, waarin onder meer het volgende is bepaald:
“1.2 Het gehuurde mag uitsluitend worden gebruikt als composteerinrichting.
(…)
3.1 Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar, ingaande op 1 januari 2000 en lopende tot en met 31 december 2004.
3.2 Na het verstrijken van de in 3.1 genoemde periode wordt deze overeenkomst voortgezet voor een aansluitende periode van vijf jaar, derhalve tot en met 31 december 2009. Deze overeenkomst wordt vervolgens voortgezet voor aansluitende perioden van telkens vijf jaar.
3.3 Beëindiging van deze overeenkomst vindt plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een termijn van tenminste één jaar.
(…)
4.2. De huurprijs bedraagt op jaarbasis ƒ 162.000,-- (…).
(…)
9.2 De kosten van milieuverontreinigingen in of van het gehuurde, alsmede de opruimingskosten en schade hiervan zijn uitdrukkelijk voor rekening en risico van de huurder (…).”
2.3. Op 3 oktober 1995 heeft Gedeputeerde Staten van R (hierna: GS) aan Y BV voor een periode van 10 jaar een vergunning verleend om een inrichting op te richten en in werking te hebben op haar bedrijfsterrein ten behoeve van het composteren van organisch materiaal. Bij brief van 11 oktober 1996 schrijven GS over de inwerkingtreding van de vergunning aan Y BV onder meer het volgende:
“Zoals u bekend is (…) bij de Raad van State (…), namens de Bewonersvereniging Z, beroep ingesteld en is tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Inmiddels heeft de voorzitter (…) zodanig op het schorsingsverzoek beslist dat de milieuvergunning is behouden.
Uit telefonische navraag (…) is gebleken dat de vereiste bouwvergunning (…), volgens de behandelend ambtenaar bij de gemeente Z, (…) een dezer dagen zal worden verleend. Dit houdt in dat met het verlenen van bedoelde bouwvergunning aan de laatste voorwaarde is voldaan inzake het van kracht worden van de door ons college verleende milieuvergunning.
Hoewel u thans de voorgenomen activiteiten waarop de milieuvergunning betrekking heeft (…) in principe kunt uitvoeren, wijzen wij u er nadrukkelijk op dat de milieuvergunning, waartegen immers beroep is ingesteld, nog niet onherroepelijk is.”
Bij uitspraak van 10 december 1998 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het beroep deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Z hebben bij besluit van 3 oktober 1996 een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een weeghuis en een loods.
2.4. De afschrijvingen ter zake van de composteerinrichting heeft belanghebbende voor zover van belang als volgt in afgeronde bedragen in haar boekhouding verwerkt:
Bedrijfsgebouwen Aanschafwaarde Afschrijving 10% Boekwaarde 31/12/’99
Bedrijfshal ƒ 260.056 ƒ 26.006 ƒ 192.874
Aansluiting
nutsvoorzieningen ƒ 104.242 ƒ 10.424 ƒ 77.313
Aansluiting meterkast ƒ 6.062 ƒ 606 ƒ 5.052
ƒ 370.360 ƒ 37.036 ƒ 275.239
Terreinvoorzieningen Aanschafwaarde Afschrijving 12,5%
Aanleg composteerterrein ƒ 785.731 ƒ 98.216
Asfaltering terrein ƒ 418.976 ƒ 52.372
Waterbron ƒ 6.250 ƒ 781
Aanleg groenvoorziening ƒ 30.446 ƒ 3.806
ƒ 1.241.403 ƒ 155.175
Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de afschrijving als volgt gecorrigeerd:
Toegestaan 4% Correctie
Bedrijfshal ƒ 10.402 ƒ 15.604
Nutsvoorzieningen ƒ 4.170 ƒ 6.254
Meterkast ƒ 243 ƒ 363
ƒ 14.815 ƒ 22.221
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende een te hoge afschrijving ter zake van haar composteerinrichting heeft toegepast en of de inspecteur een in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt met betrekking tot de toegestane afschrijving ter zake van de composteerinrichting.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding, waaronder de onder 1.8 vermelde pleitnota’s. In de stukken is onder meer vermeld dat de investeringen, waarom het gaat, nader kunnen worden gespecificeerd als volgt:
Aanschafwaarde Afschrijving 1999
Stallingruimte ƒ 74.035 ƒ 7.404
Kantoor ƒ 130.667 ƒ 13.067
ƒ 204.702 ƒ 20.471
T.b.v. composteerterrein
- nutsvoorzieningen ƒ 104.243 ƒ 10.424
- bekabeling ƒ 55.353 ƒ 5.535
Aansluiting meterkast ƒ 6.062 ƒ 606
ƒ 165.658 ƒ 16.565
ƒ 370.360 ƒ 37.036
4.2. Belanghebbende heeft ter zitting nog het volgende naar voren doen brengen:
3 juni 2003
Het is onwaarschijnlijk dat een nieuwe vergunning wordt verleend.
19 augustus 2003
Dat het politieke draagvlak voor vergunningverlening aanwezig is, zoals de inspecteur veronderstelt, wordt weersproken. Het advocatenkantoor H heeft de gemeente moeten dwingen mee te werken aan het totstandkomen van de vergunning. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning zal het verzet van de buurtbewoners krachtiger zijn. Er zal onvoldoende draagvlak voor vergunningverlening zijn. De lopende vergunning is aangevraagd in 1987 en 10 jaar later pas verleend. De inspecteur doet alsof het een fluitje van een cent is.
In het gesprek met de inspecteur is over een aantal punten overeenstemming bereikt. Wel blijft belanghebbende bestrijden dat ervan kan worden uitgegaan dat nog ten minste eenmaal een vergunning zal worden verleend. Een compromis wordt niet aanvaard.
4.3. Namens de inspecteur heeft mr. C ter zitting nog het volgende opgemerkt:
3 juni 2003
Ik zie ervan af de pleitnota verder dan tot aan punt ‘3 Feiten’ voor te dragen en zal gebruik maken van de gelegenheid tot nader overleg.
19 augustus 2003
De pleitnota van de vorige zitting is tot punt 3 voorgedragen. Voor het vervolg heb ik een nieuwe pleitnota.
Dat de gemeente weigert mee te werken aan een vergunningverlening is mij niet bekend. De gemeente zal daarvoor argumenten moeten aandragen. Ook als belanghebbende aantoont dat de gemeente weigerachtig is, heeft dat nog geen gevolgen voor mijn standpunt. In 1999 was G geen directeur/aandeelhouder meer van Y BV. Reeds voor dat jaar had er een huurovereenkomst moeten zijn. Belanghebbende heeft niet cijfermatig onderbouwd dat, ook al wordt een nieuwe vergunning verleend, de exploitatie niet economisch kan worden voortgezet. De onder 5e en 6e van mijn pleitnota geformuleerde vragen aan belanghebbende dienen te vervallen. In dit stadium van de procedure kan ik geen vragen stellen. Het compromis is ondanks de overeenstemming over de feiten niet tot stand kunnen komen, omdat de door belanghebbende aan die feiten verbonden gevolgen erop neerkwamen dat de inspecteur alles moest inleveren. De nutsvoorzieningen gaan langer mee dan 10 jaar. Reëel is 25 jaar. Dat voor het composteerterrein wel 10 jaar geldt, is waarschijnlijk door de aanslagregelaar over het hoofd gezien. Over de boekwaarde van de voorzieningen ten behoeve van het composteerterrein ten bedrage van ƒ 165.658 zijn partijen het eens. Vreemd blijf ik het vinden dat de lopende vergunning in 1987 is aangevraagd en pas in 1997 is verleend. Ik vraag mij dan ook af hoe het staat met de aanvraag van een vergunning voor de periode na 2005.
Er is geen correspondentie met belanghebbende gevoerd, waaraan belanghebbende het vertrouwen zou kunnen ontlenen dat de in het verleden niet gecorrigeerde afschrijvingspercentages ook voor de toekomst zouden worden gevolgd. De aangifte van ieder jaar staat op zich.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Voor zover belanghebbende zich beroept op bij haar door de inspecteur gewekt vertrouwen dat in rechte behoort te worden gehonoreerd omdat de inspecteur haar aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 1997 en 1998 met de daarbij gevoegde en van toelichtingen voorziene accountantsrapporten op het stuk van de afschrijvingen heeft gevolgd, verwerpt het Hof het beroep. Voor een beroep op gewekt vertrouwen in een geval als hier aan de orde zou plaats kunnen zijn, indien er – afgezien van de omstandigheid dat de inspecteur de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 1997 en 1998 heeft gevolgd – nog andere omstandigheden zijn die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de door de inspecteur voor de jaren 1997 en 1998 gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Nu deze andere
omstandigheden door belanghebbende niet zijn gesteld, faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.2. Partijen stellen zich voor het overige uiteindelijk op het standpunt dat de stallingruimte en het kantoor (hierna: de opstallen) kunnen worden aangemerkt als een bedrijfsmiddel waarop naar één percentage kan worden afgeschreven, en dat zulks eveneens geldt voor de aansluitingen, leidingen en bekabeling ten behoeve van het composteerterrein (hierna: de nutsvoorzieningen). Wat de nutsvoorzieningen betreft is de inspecteur van mening dat deze onderdeel uitmaken van het composteerterrein, maar dat deze niet het daarvoor gehanteerde afschrijvingspercentage mogen delen. Het Hof ziet alsdan geen reden, nu de inspecteur bovendien niet nader heeft uiteengezet wat de post ‘Aanleg composteerterrein’ omvat, hem daarin te volgen en beschouwt de nutsvoorzieningen als een zelfstandig bedrijfsmiddel. Verder zijn partijen van mening blijven verschillen over de hoogte van het percentage dat voor de beide onderscheiden bedrijfsmiddelen mag worden gehanteerd.
De inspecteur houdt het ervoor dat met betrekking tot de afschrijving van de bedrijfsmiddelen moet worden uitgegaan van hun economische levensduur met als mogelijke beperking de duur van de milieuvergunning indien daarna de bedrijfsmiddelen niet meer bedrijfsmatig zijn te exploiteren, en dat niet te verwachten valt dat de vergunning en/of de huurovereenkomst niet zal worden verlengd. Bovendien gaat de inspecteur ervan uit dat aan de bedrijfshal en de voorzieningen ook een andere rendabele agrarische bestemming kan worden gegeven. Een en ander geeft hem aanleiding voor beide bedrijfsmiddelen een afschrijving van niet meer dan 4% per jaar in overeenstemming met goed koopmansgebruik te achten. Subsidiair kan naar de opvatting van de inspecteur worden uitgegaan van een restwaarde van de onderwerpelijke bedrijfsmiddelen van ƒ 185.180 (50%) en van een afschrijving van ƒ 18.518 (10%) per jaar.
5.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsmiddelen specifiek zijn voor de door haar geëxploiteerde composteerinrichting, dat deze daarbuiten voor haar geen bedrijfseconomisch nut afwerpen noch economische waarde vertegenwoordigen, dat een verlenging van de tienjarige milieuvergunning uiterst onzeker is en dat de huurovereenkomst geldt voor vijf jaren, gevolgd door vijf onverplichte optiejaren. Tot steun van haar standpunt voert belanghebbende aan dat het verkrijgen van een milieuvergunning voor een volgende periode van 10 jaar onzeker is vanwege waarschijnlijk door GS te stellen strengere, extra investeringen vergende milieueisen – minder toegestane geuremissie – en vanwege de te verwachten bezwaren van actiegroepen, dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan geen andere dan agrarische activiteiten toelaat, dat voor de opstallen sprake is van een eenvoudige constructie met een korte economische levensduur en dat de onder goed koopmansgebruik te begrijpen voorzichtigheid voor de opstallen en de nutsvoorzieningen – de jonge branche van groencompostering was begin 1998 nog volop in ontwikkeling – een afschrijving van 10% per jaar rechtvaardigt.
5.4. Naar het oordeel van het Hof dient de jaarlijkse afschrijving van de aanschafwaarde van bedrijfsmiddelen te worden bepaald aan de hand van het jaarlijkse nut dat de bedrijfsmiddelen afwerpen voor een onderneming, rekening houdend met de tijdsduur van dat nut en de waarde van de bedrijfsmiddelen na afloop van hun bedrijfsnut. In casu gaat het om de exploitatie van een composteerinrichting ten behoeve waarvan op
een bedrijfsterrein twee opstallen zijn gebouwd en een aantal nutsvoorzieningen is aangelegd om het bedrijfsproces voortgang te doen vinden. Buiten geschil is dat voor de exploitatie van een dergelijke onderneming een milieuvergunning is vereist. Vaststaat dat aan belanghebbende een eerste milieuvergunning, die van kracht is tot 3 oktober 2006, is verleend. Onweersproken is dat belanghebbende nog geen aanvraag voor een nieuwe milieuvergunning heeft ingediend, laat staan over een nieuwe van kracht zijnde milieuvergunning beschikt. Naar het oordeel van het Hof is namens belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich met betrekking tot de verkrijging van een milieuvergunning na 3 oktober 2006 in een onzekere situatie bevindt. Gelet hierop, is het Hof van oordeel dat het in overeenstemming is met goed koopmansgebruik de nutsvoorzieningen af te schrijven in een periode van 10 jaar zonder rekening te houden met een restwaarde, waar de inspecteur in weerwil van de gemotiveerde stellingname van belanghebbende niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de nutsvoorzieningen ook buiten het bedrijf van belanghebbende dan wel in een ander bedrijfsproces bruikbaar kunnen zijn of dat deze een restwaarde hebben.
5.5. Wat betreft de opstallen die zijn opgetrokken van damwandprofielen en steen, heeft belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de technische en/of economische levensduur daarvan korter is dan 25 jaar. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat deze opstallen buiten haar onderneming geen economische functie hebben en bij niet-verlenging van de milieuvergunning een restwaarde van nihil, doch dit acht het Hof onvoldoende aannemelijk gemaakt. Enig voldoende steekhoudend bewijs daarvoor is niet bijgebracht. In zoverre is het gelijk aan de inspecteur en kan zijn subsidiaire stelling hier buiten bespreking blijven.
5.6. Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de correctie van de afschrijving voor de opstallen ten bedrage van 6% van ƒ 204.702 is ƒ 12.282 terecht is aangebracht en dat de correctie van de afschrijving voor het overige ten bedrage van 6% van (ƒ 370.360 – ƒ 204.702) is ƒ 9.939 dient te vervallen. Het belastbare bedrag moet worden verminderd met ƒ 9.939 tot ƒ 12.491.
5.7. Schadevergoeding
5.7.1. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift het Hof verzocht de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van schade. Als te vergoeden schade heeft belanghebbende de kosten van de bezwaarfase genoemd. Belanghebbende heeft geen berekening van deze kosten overgelegd.
5.7.2. Indien de inspecteur – het bestuursorgaan – een belastingaanslag vaststelt die naderhand door de rechter (verder) wordt verminderd of vernietigd wegens een onjuiste uitlegging dan wel onjuiste toepassing van het recht, begaat dat bestuursorgaan daarmee een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige. Ook indien de inspecteur geen verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad aan de Staat dient te worden toegerekend, behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur door de onderhavige aanslag (beperkt verminderd) vast te stellen en te handhaven jegens belanghebbende een onrechtmatige daad heeft begaan die aan de Staat moet worden toegerekend. Een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, is gesteld noch aannemelijk geworden. Naar het oordeel van het Hof is
het inroepen van de rechtsbijstand in de bezwaarfase door belanghebbende in redelijkheid geschied. Het Hof acht mitsdien termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Nu belanghebbende met betrekking tot de omvang van deze kosten niets heeft gesteld, is het Hof voorshands niet in staat die omvang vast te stellen. Ter voorbereiding van een nadere uitspraak als bedoeld in artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zal het Hof het onderzoek heropenen.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak van de inspecteur niet in stand blijft, acht het Hof voorts termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de kosten vast op € 1.207,50, te weten € 322 x 2,5 (voor proceshandelingen) x 1,5 (voor gewicht).
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur,
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 12.491,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.207,50 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen,
- gelast de Staat het betaalde griffierecht van € 218 aan belanghebbende te vergoeden, en
- heropent het onderzoek over de omvang van de aan belanghebbende te vergoeden schade en stelt haar in de gelegenheid hieromtrent binnen een maand na de verzenddatum van deze uitspraak een schriftelijke conclusie in te dienen.
De uitspraak is vastgesteld op 15 juni 2004 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van der Ouderaa en Lubbers, leden, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.