Home

Gerechtshof Amsterdam, 02-06-2004, AP8393, 03/03681

Gerechtshof Amsterdam, 02-06-2004, AP8393, 03/03681

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
2 juni 2004
Datum publicatie
7 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AP8393
Zaaknummer
03/03681
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.120, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.123

Inhoudsindicatie

Insp verlangt op basis van art 3.120 Wet IB 2001 dat bh met schriftelijke bescheiden aannemelijk maakt dat het doorlopend krediet dat hij in 1983 sloot, is aangegaan i.v.m. met de eigen woning. Naar het oordeel van het Hof werkt genoemde bepaling niet terug tot voor 2001. Nu ter zitting is komen vast te staan dat het een eigen-woning-krediet is, rust op de insp de last aannemelijk te maken dat bh heeft afgelost en weer voor consumptieve uitgaven gelden bijgeleend heeft. Onvoldoende is dat zulks normaal is bij doorlopende kredieten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst B, met dagtekening 15 augustus 2003, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.

Het beroep is behandeld ter zitting van 19 mei 2004.

Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 50.614 dat geheel bestaat uit belastbaar inkomen uit werk en woning;

- gelast verweerder het gestorte griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden, en;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 10 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

Gronden

1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2001 aangifte gedaan van een verzamelinkomen van € 50.614. In totaal heeft belanghebbende in deze aangifte een bedrag van € 7.797 opgenomen als rente van schulden ten behoeve van de eigen woning in de zin van artikel 3.120, eerste lid, onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

2. In 1983 heeft belanghebbende een geldleningsovereenkomst (een zogenoemde doorlopend krediet) met de Postbank gesloten ter grootte van € 13.611. Het saldo van het doorlopende krediet bedraagt op 1 januari 2001 € 13.611 en belanghebbende heeft dit bedrag in zijn aangifte aangegeven als een schuld die betrekking heeft op de eigen woning. De inspecteur heeft een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 aan belanghebbende (die het hoogste persoonlijke inkomen genoot) opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 51.447. De inspecteur heeft bij het opleggen van deze aanslag de rentekosten over € 13.611, zijnde een bedrag van € 833, niet in aftrek toegelaten als kosten in verband met de eigen woning.

3. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de eerdergenoemde rente ad € 833 die belanghebbende verschuldigd is, kan worden aangemerkt als rente die is verschuldigd ter zake van een schuld ten behoeve van de eigen woning in de zin van artikel 3:120 van de Wet.

4. Ter zitting heeft verweerder - in afwijking van zijn verweerschrift - aangegeven dat hij het aannemelijk vindt dat de lening van € 13.611 (ƒ 30.000) bij de Postbank aanvankelijk (in 1983) is aangewend voor de eigen woning. Omdat het echter een doorlopend krediet betreft, stelt de inspecteur dat deze lening in de loop der tijd is afgelost. Dat het saldo gedurende de jaren ongeveer gelijk is gebleven heeft te maken met het feit dat belanghebbende er na een gedane aflossing steeds weer wat bij leende voor consumptieve uitgaven, aldus de inspecteur.

5. Belanghebbende stelt dat hij de lening bij de Postbank in 1983 volledig heeft besteed aan zijn (nieuwbouw)woning en dat hij zijn lening, ondanks het feit dat het een (duur) doorlopend krediet betreft, niet heeft afgelost. Belanghebbende heeft echter geen bonnen, nota’s of facturen meer om aan te tonen dat de lening is aangewend voor de woning.

6. Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de last rust om aannemelijk te maken dat hij de geldlening van ƒ 30.000 in het jaar 1983 aangewend heeft voor de verwerving, verbetering en/of het onderhoud van de woning. Anders dan de inspecteur in zijn verweerschrift stelt, geldt de bewijslast, zoals verwoord in artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001, echter niet voor leningen die vóór 1 januari 2001 zijn aangegaan. Immers in de kamerstukken is dienaangaande het volgende te lezen:

'Wel wordt met ingang van 1 januari 2001 de eis gesteld dat het onderhoud of de verbetering met schriftelijke bewijzen gestaafd moet kunnen worden. Deze bepaling heeft echter betrekking op nieuwe leningen die na 1 januari 2001 worden afgesloten. Het is dus niet de bedoeling (…) om met terugwerkende kracht een bewaarplicht ter zake van schriftelijke bescheiden die verband houden met onderhouds- en verbeteringskosten te introduceren. In de praktijk zullen belastingplichtigen er van uit mogen gaan dat leningen die ter bekostiging van onderhoud of verbetering van de eigen woning die uiterlijk op 31 december 2000 zijn aangegaan en die onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de belastingdienst als zodanig zijn geaccepteerd, vanaf 1 januari 2001 dat karakter zullen behouden.'

(NNV, Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 37.)

7. Niet in geschil is dat de lening van ƒ 30.000 in 1983 is aangewend ten behoeve van de eigen woning van belanghebbende. Het Hof acht de stelling van de inspecteur dat belanghebbende deze lening in de loop der tijd heeft afgelost, niet aannemelijk nu deze stelling door belanghebbende wordt weersproken en de inspecteur voor zijn stelling geen enkel bewijs heeft aangeleverd. Derhalve is het gelijk aan belanghebbende en is de betaalde rente over het Postbankkrediet in het onderhavige jaar aftrekbaar.

8. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen in het onderhavige geval hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Het Hof stelt deze kosten vast op € 10 (openbaar vervoer 2e klasse).

De uitspraak is gedaan op 2 juni 2004 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Thijssen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.