Home

Gerechtshof Amsterdam, 02-06-2004, AP8402, 03/03434

Gerechtshof Amsterdam, 02-06-2004, AP8402, 03/03434

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
2 juni 2004
Datum publicatie
7 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AP8402
Zaaknummer
03/03434
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.120

Inhoudsindicatie

Insp verlangt op basis van art 3.120 Wet IB 2001 dat bh met schriftelijke bescheiden aannemelijk maakt dat de lening die hij in 1995 sloot, is aangegaan i.v.m. met de eigen woning verband houden. Naar het oordeel van het Hof werkt genoemde bepaling niet terug. Voor wat betreft het causaliteitsvraagstuk gaat het hof van de zgn verruimde historische methode uit. Bh maakt niet aannemelijk dat sprake is van een eigen-woning-krediet.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep vanX te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst B, met dagtekening 13 augustus 2003, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.

Het beroep is behandeld ter zitting van 19 mei 2004.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2001 aangifte gedaan van een verzamelinkomen van ƒ 81.664. In totaal heeft belanghebbende in deze aangifte een bedrag van ƒ 4.095 opgenomen als rente van schulden ten behoeve van de eigen woning in de zin van artikel 3.120, eerste lid, onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

2. In augustus 1999 heeft belanghebbendes bij A B.V. een hypothecaire geldlening afgesloten voor ƒ 65.000. Als onderpand diende de door belanghebbende bewoonde woonark, genaamd B.

Omstreeks 25 augustus 1999 heeft belanghebbende het geleende bedrag (na aftrek van kosten) op een door hem aangewezen bankrekening ontvangen.

De inspecteur heeft een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 85.814. De inspecteur heeft bij het opleggen van deze aanslag de rentekosten over ƒ 35.000, zijnde een bedrag van ƒ 2.205 (35.000/65.000 x ƒ 4.095) niet in aftrek toegelaten als kosten in verband met de eigen woning.

3. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of voornoemde rente van ƒ 4.095 kan worden aangemerkt als rente van een schuld ten behoeve van de eigen woning in de zin van artikel 3:120 van de Wet.

4. Artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt voor zover hier van belang:

“1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:

a. renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning; (…)”

Artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt:

“In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen worden tot de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voorzover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.”

5. Belanghebbende stelt dat de gehele hypotheek is aangewend voor de door hemzelf - soms met hulp van anderen - uitgevoerde verbouwing van zijn woonark. In zijn beroepschrift schrijft belanghebbende: “Tijdens de verbouwing zijn er verschillende facturen zoek geraakt en ook vele bonnetjes.(…) Daarom heb ik met foto’s en de nog resterende facturen proberen aan te tonen, dat de hypotheek daadwerkelijk alleen aan de verbouwing is besteed.” Bij de stukken behoren de afschriften van:

I. een orderbon van C d.d. 20 februari 2001 van ƒ 20.165 (waarop staat vermeld: “Afhaalweek: 13 2001”);

II. een factuur van D d.d. 25 oktober 2000 van ƒ 9.220;

III. een vrijblijvende offerte van E d.d. 21 april 2002 van € 2.320,50, en

IV. een copy verkoopbevestiging d.d. 25 oktober 1996 van F van ƒ 11.000.

6. De inspecteur heeft een bedrag van f 30.000 van de hypotheek geaccepteerd als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning. Dit is het afgeronde totaal van de bedragen van de facturen I en II.

Met betrekking tot het resterende gedeelte van de hypotheekschuld (f 35.000) stelt de inspecteur dat nu belanghebbende de besteding van de hypotheek niet met schriftelijke bewijzen heeft aangetoond, een bedrag van f 2.205 aan rente niet in aftrek kan worden gebracht.

7. Anders dan de inspecteur kennelijk meent geldt de bewijslast, zoals verwoord in artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet voor leningen die vóór 1 januari 2001 zijn aangegaan. Immers in de kamerstukken is dienaangaande het volgende te lezen:

'Wel wordt met ingang van 1 januari 2001 de eis gesteld dat het onderhoud of de verbetering met schriftelijke bewijzen gestaafd moet kunnen worden. Deze bepaling heeft echter betrekking op nieuwe leningen die na 1 januari 2001 worden afgesloten. Het is dus niet de bedoeling (…) om met terugwerkende kracht een bewaarplicht ter zake van schriftelijke bescheiden die verband houden met onderhouds- en verbeteringskosten te introduceren. In de praktijk zullen belastingplichtigen er van uit mogen gaan dat leningen die ter bekostiging van onderhoud of verbetering van de eigen woning die uiterlijk op 31 december 2000 zijn aangegaan en die onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de belastingdienst als zodanig zijn geaccepteerd, vanaf 1 januari 2001 dat karakter zullen behouden.'

(NNV, Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 37.)

8. Om renten te kwalificeren als renten van schulden welke zijn aangegaan ter verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning is naar het oordeel van het Hof een onmiddellijke samenhang tussen de betalingen en de rekening waarop de middelen van een lening zijn gestort geen noodzakelijke voorwaarde. Voldoende is dat belanghebbende aannemelijk maakt

1. dat een lening is aangegaan met als uiteindelijk doel de financiering van de verwerving, verbetering of onderhoud van de woning, en

2. dat ook daadwerkelijk uitgaven zijn gedaan in overeenstemming met dit doel.

(vgl. Hof Amsterdam, 8 mei 2001, nr. 01/1293, Vakstudie Nieuws 2002/28.3.4. en de Conclusie van de Advocaat Generaal van 17 april 2003, nr. 38 464, Vakstudie Nieuws 2003/32.17). Uit het voorgaande volgt derhalve dat niet vereist is dat in de jaren waarin de uitgaven worden gedaan een onmiddellijke samenhang kan worden waargenomen tussen enerzijds betalingen van rekeningen en aankopen in bouwmarkten, keukenzaken en dergelijke en anderzijds een afname van het tegoed op de bankrekening waarop belanghebbende de uit de hypothecaire lening verkregen middelen in 1999 heeft doen storten.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de lening voor (ƒ 65.000 -/- ƒ 30.000 =) ƒ 35.000 is aangegaan met als uiteindelijk doel de financiering van de verbetering of het onderhoud van zijn woonark, noch dat genoemde bedrag in overeenstemming met dit doel is uitgegeven. Een verklaring van belanghebbende en/of de door hem overgelegde foto’s zijn in dit verband onvoldoende. Uit die foto’s blijkt immers niet of, en zo ja, wanneer er is verbouwd of wanneer het onderhoud heeft plaatsgevonden, noch wat de kosten daarvan zijn geweest. Ook geven de foto’s geen uitsluitsel over het jaar van de uitgave. Ook uit belanghebbendes stelling dat hij de woonark voor ƒ 135.000 heeft gekocht en dat zij thans € 220.000 waard is, volgt niet dat er voldoende causaal verband is. Uit die waardeontwikkeling - indien het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat zij zich heeft voorgedaan - valt immers niet af te leiden dat de lening is aangegaan met als uiteindelijk doel de financiering van de verbetering van of het onderhoud aan zijn woonark.

Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat factuur III (zie 5.) in dit kader niet van betekenis is. Immers de vrijblijvende offerte van E is opgemaakt op 21 april 2002, derhalve na afloop van het onderhavige belastingjaar.

Met betrekking tot factuur IV (zie 5.) overweegt het Hof dat aannemelijk is dat deze rekening vóór augustus 1999 is betaald en dat niet gesteld en ook niet aannemelijk is gemaakt dat deze uitgave middels een lening is gefinancierd en de onder 2 vermelde hypothecaire geldlening diende ter aflossing van die lening.

Hieruit volgt dat voornoemde rente van ƒ 4.095 niet kan worden aangemerkt als rente van een schuld ten behoeve van de eigen woning.

8. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan op 2 juni 2004 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Thijssen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.