Home

Gerechtshof Amsterdam, 13-07-2004, AQ3428, 01/90233 DK

Gerechtshof Amsterdam, 13-07-2004, AQ3428, 01/90233 DK

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
13 juli 2004
Datum publicatie
20 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ3428
Formele relaties
Zaaknummer
01/90233 DK

Inhoudsindicatie

Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur met ingang van 1 april 1997 - impliciet of expliciet - heeft toegestaan om in plaats van de werkelijke kosten van opslag en bewaring in goede staat, een daarvoor aan de hand van passende en specifieke criteria vastgesteld bedrag, definitief op de douanewaarde in aftrek te brengen.

De geciteerde passages van het controlerapport kunnen redelijkerwijs niet door belanghebbende worden opgevat als een afspraak over de vermindering van de douanewaarde, die definitief zou zijn en dus achteraf niet zou mogen worden gecorrigeerd.

Naar de bewoordingen van de passage moet het voor belanghebbende voorts redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de inspecteur de in het verleden tot 1 april 1997 gevolgde praktijk niet meer wilde voortzetten. De omstandigheid dat een controle bij belanghebbende naar de werkelijk gemaakte kosten pas later heeft plaatsgevonden dan in het controlerapport was aangekondigd, is niet voldoende om te concluderen dat de door de inspecteur eerder aangekondigde herziening van de vaststelling van de douanewaarde achterhaald zou zijn, en daardoor de uit die latere controle voortvloeiende correctie rechtens niet meer mogelijk was. Van een vergissing van de inspecteur, waaraan belanghebbende het gewettigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het forfait voor de vaststelling van de douanewaarde definitief was, is naar het oordeel van de Douanekamer geen sprake. Ook anderszins is van een dergelijke vergissing niet gebleken.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep van belanghebbende, voorzover dit strekt tot gehele vernietiging van de uitnodigingen tot betaling, wordt verworpen.

Gelet op het onder vermelde standpunt van de inspecteur, moet de uitspraak op bezwaar worden vernietigd, en het totaal van de bestreden uitnodigingen tot betaling ver-minderd met € 31.102,90.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaak nr. 01/90233 DK (voorheen: nr. 0233/01 TC)

de dato 13 juli 2004

1. De procedure

1.1. Op 29 oktober 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroep-schrift ingekomen van E en H te A namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid T B.V. te R, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Rotterdam (hierna: de inspecteur) van 20 september 2001, kenmerk ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitno-digin-gen tot betaling, vermeld op het aanslagbiljet, gedateerd 27 maart 2001 met kenmerk ..., voor in totaal f 735.313,90 (€ 333.670,90) aan douanerechten, werd afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 450,-- geheven.

De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 24 december 2001 een conclusie van repliek ingediend en de inspecteur op 4 maart 2002 een conclusie van dupliek.

1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 3 december 2002.Daar zijn verschenen namens belanghebbende de gemachtigden voornoemd en L en W, beiden werkzaam bij belanghebbende. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. J, L en P.

Partijen hebben ieder ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De pleitnota van belanghebbende bevat als bijlage een kopie van een ongedateerd concept-controlerapport met een aanbiedingsbrief van de inspecteur van

26 mei 2000. Ter zitting heeft belanghebbende een kopie van een controle-rapport met kenmerk 4 LWT 1997 met een op 27 maart 1997 gedagtekende aanbiedingsbrief van de inspecteur, overgelegd. De inspecteur heeft van deze stukken kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten.

2. De feiten

2.1. Belanghebbende heeft een onderneming die tegen vergoeding niet-communautair, bevroren en geconcentreerd sinaasappelsap voor derden opslaat. Daartoe beschikt belanghebbende ongeveer sedert 1980 over een vergunning voor het beheren van een particulier douane-entrepot (sinds 1 januari 1994 een douane-entrepot van het type E), waarvan de opslagruimte zich bevindt in Rotterdam. De goederen ondergaan zo nodig tijdens de opslag behandelingen om ze in goede staat te houden. Soms wordt het sap verwerkt. De partijen sap worden door haar tevens gereed gemaakt voor verkoop.

2.2. Producente van het ingevoerd sap is S in B, die het sap heeft verkocht aan A, gevestigd in Z. Laatstgenoemd bedrijf verkoopt het sap aan diverse onafhankelijke afnemers in de EG. Belanghebbende geeft de goederen in opdracht van S op eigen naam en voor eigen rekening aan voor het vrije verkeer. Daartoe beschikt belanghebbende over een vergunning van de douane om met toepassing van de domiciliërings-procedure aangiften voor het vrije verkeer te doen. Belanghebbende heeft in die aangiften de opgave van de douanewaarde ge-baseerd op de vergoeding, die S ontvangt ter zake van de ver-kopen (met leverings-conditie free on truck R, duties unpaid). De kosten voor het opslaan en het in goede staat bewaren van de goederen worden op de douanewaarde in mindering gebracht. Belanghebbende ontvangt voor deze diensten van haar opdrachtgever een vergoeding die afhankelijk is van de jaarlijkse ingevoerde hoeveelheid tonnage goederen. Omdat op het moment van het doen van de aangiften niet bekend is hoe hoog de vergoedingen precies zijn, is de praktijk sinds 1985 dat op de aan te geven douanewaarde een met de douane vooraf besproken bedrag in mindering wordt gebracht. In 1985 is dit bedrag door de douane op f 100,-- per ton gesteld, hetgeen sindsdien door belang-hebbende bij elke aangifte is gehanteerd. In een brief van 29 september 1987 en later opnieuw in een brief van 19 december 1991 heeft de inspecteur de afspraak over dit bedrag bevestigd.

2.3. In 1997 heeft het Landelijk Waardeteam (LWT) van de douane een onder-zoek gedaan naar “het forfait voor opslagkosten in entrepot die op de douane-waarde in mindering wordt gebracht”. De te controleren periode betreft juli 1996 tot en met december 1996. De bevindingen van deze controle zijn neer-gelegd in een rapport van 27 maart 1997, nummer 4 LWT 1997, waarvan het open-baar deel op 27 maart 1997 aan belanghebbende is toegezonden. In het door belanghebbende ontvangen controlerapport is onder meer het volgende vermeld:

“4. Constateringen

(…)

Het op de maandaangifte op de douanewaarde in mindering gebrachte forfait is op basis van in het verleden gemaakte afspraken tot stand gekomen. Hiervoor is bij het LWT correspondentie aanwezig onder nummer ... .

In 1992 is afgesproken een forfait aan te houden van f 100, -- per mt product voor de opslag en het bewaren in goede staat van het product. Uit de jaarstukken van 1995 blijkt dit bedrag echter te hoog te zijn. In dat boekjaar werd een bedrag van f 7.293.869,- aan fees ontvangen. Totaal werd 109.715 mt aan product opgeslagen. Dit leidt tot de volgende berekening f 7.293.869,- : 109.715 mt = f 66,50 per mt product. Opgemerkt wordt dat het bedrag van f 66,50 uitsluitend zou moeten dienen voor de periode waarop de jaarstukken betrekking hebben.

(…)

5. Vaststelling douanewaarde

(…)

Op de douanewaarde mogen, mits te onderscheiden, op grond van artikel 112 van eerdergenoemde Verordening de kosten in mindering gebracht worden voor de opslag en het bewaren in goede staat van de goederen tijdens het verblijf daarvan in entrepot. Uitgaande van de wens van T BV dat dit middels een forfait moet gebeuren, moet dit bedrag worden vastgesteld op f 66,50 per mt product. Zijnde het bedrag dat voor die handelingen wordt vergoed door de opdrachtgevers gedeeld door het tonnage dat door T BV is behandeld gedurende het boekjaar 1995. Jaarlijks moet op basis van de nieuwe jaarstukken het bedrag van f 66,50 worden getoetst aan de daadwerkelijk ontvangen fees waarna een eventuele verrekening dient plaats te vinden van de te veel of te weinig afgetrokken kosten voor de opslag en het behoud in goede staat van de goederen.

In verband met hetgeen hiervoor beschreven is, komt de afspraak om f 100,-- per ton als vaste aftrek op de douanewaarde in mindering te mogen brengen per 1 april 1997 te vervallen. Vanaf 1 april 1997 mag een bedrag van f 66,50 per mt op de douanewaarde in mindering worden gebracht. Periodiek zal deze afspraak worden bezien en zal indien nodig het bedrag van de vaste aftrek op grond van de werkelijke kosten opnieuw worden vastgesteld. De eerste herziening zal plaatsvinden volgend jaar op grond van de stukken over 1997. Na vaststelling van het verschil tussen het voorlopige forfait en de werkelijke kosten moet correctie in positieve of negatieve zin plaatsvinden.

6. Afspraken

Er zijn geen nadere afspraken gemaakt.”.

2.4. In maart 2001 heeft de douane een administratieve controle uitgevoerd bij het bedrijf van belanghebbende voor aangiften, gedaan in de periode 1997 tot en met 2000, waarvan een verslag is neergelegd in het rapport van 4 juli 2001, kenmerk ... . Hierin wordt geconcludeerd dat de kosten per ton lager zijn dan het in 1997 vastgestelde forfait, namelijk f 40,44 voor het jaar 1998 en f 49,23 voor het eerste halfjaar van 1999.

In dit rapport is onder meer vermeld:

“4.1. Forfait

In 1997 is bij T BV een controle ingesteld door het Landelijk Waarde Team van de douane. Hierbij is afgesproken dat een voorlopig forfait mag worden gehanteerd ter bepaling van de kosten van opslag en ter bewaring in goede staat. Dit forfait wordt in mindering gebracht op de factuurprijs van de ten invoer aangegeven goederen.

(…)

Het voorlopig forfait is berekend op fl. 66,59 per ton.

In het controlerapport van het LWT is medegedeeld dat dit forfait jaarlijks achteraf herberekend dient te worden op basis van de daadwerkelijke gemaakte kosten in de aangifteperioden waarna verrekening van te veel of te weinig betaalde rechten bij invoer dient plaats te vinden.”.

De inspecteur heeft daarop de douanewaarden,vermeld op de aangiften vanaf april 1998 tot en met juni 1999, achteraf gecorrigeerd en het meer verschuldigde bedrag aan douanerechten middels de sub 1.1. genoemde uitnodigingen tot betaling geheven.

2.5. Belanghebbende heeft op 30 maart 2001 bezwaar gemaakt. Na het hoorgesprek op 31 augustus 2001 heeft de inspecteur op 20 september 2001 het be-zwaarschrift afgewezen.

3. Het geschil

3.1. Ten tijde van het beroep heeft de inspecteur verklaard dat het totale bedrag van de uitnodigingen tot betaling moet worden verminderd met een bedrag van € 31.102,90 in verband met een wijziging van het tarief.

3.2. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de litigieuze uitnodigingen tot betaling voor het resterende bedrag van € 302.568,-- terecht is uitgereikt vanwege de omstandigheid dat de aangegeven douanewaarde te laag is geweest. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is tussen partijen in geschil of de bepalingen van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) met be-trekking tot de boeking en mededeling van een douaneschuld aan de uitreiking van de litigieuze uitnodigingen tot betaling in weg staan.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. Op grond van artikel 112 CDW kunnen de kosten van het opslaan en de bewaring in goede staat buiten de douanewaarde worden gehouden, op voorwaarde dat deze kosten zijn de te onder-scheiden van de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs. Het in 1997 per 1 april 1997 overeengekomen forfait voor de kosten bedoeld in artikel 112, lid 1, CDW is een af-spraak als bedoeld in artikel 156bis van de Uitvoeringsverordening Com-mu-nautair douanewetboek (hierna: UCDW) en komt in de plaats van de werke-lijke kosten. De douane-waarde is derhalve juist aangegeven; een herberekening achteraf is niet mogelijk.

Opslagkosten en kosten voor bewaring in goede staat moeten worden gezien als onderdeel van het vervoerproces en zijn daarmee aan te merken als een verbijzondering van de kosten van vervoer als bedoeld in artikel 33, onderdeel a, CDW.

4.2. De navordering wordt belet door artikel 220, lid 2, letter b, CDW. Vanaf 1985 is het forfait herhaaldelijk door de douane getoetst en aangepast. Er heeft nooit een verrekening achteraf plaatsgevonden. Ook over 1997, toen het forfait is verlaagd naar aanleiding van de controle van de jaarrekeningen 1995 en 1996, heeft geen navordering plaatsgevonden over die jaren. De in het rapport bedoelde ‘correctie in positieve of negatieve zin’ heeft betrekking op de vast-stelling van het vaste bedrag, niet is vermeld dat het gaat om een terugbetaling of navordering van douanerechten.

Gelet op de handelwijze van de douane in het verleden en de inhoud van het rapport kan niet worden afgeleid dat ‘correctie’ ziet op het verschuldigde bedrag aan douanerechten op basis van een berekening van de werkelijke kosten. Belanghebbende wist niet beter dan - en mocht mede vanuit de historie begrijpen - dat de afspraak over de toepassing van het forfait werd gecontinueerd; uitsluitend de hoogte van het forfait zelf zou voortaan regelmatig worden herzien.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. Uit het in 1997 vastgestelde controlerapport kan niet worden afgeleid dat sprake was van een forfait waarop niet zou kunnen worden teruggekomen. In tegendeel uit deze passage blijkt duidelijk dat het gebruikte forfait voor het afgelopen jaar achteraf jaarlijks moet worden getoetst aan de hand van de door belanghebbende over te leggen jaarstukken en werkelijke cijfers. Ook is daarin gesteld dat een verrekening moet plaatsvinden naar de werkelijke kosten en dat eventueel een terugbetaling of navordering kan volgen.

5.2. Van een forfait in de zin van artikel 156bis UCDW is geen sprake, omdat in dat artikel niet wordt gesproken over de kosten van artikel 112 CDW. In dit geval was sprake van een praktisch compromis om geen gebruik te hoeven maken van de wettelijke regeling van het doen van voorlopige aangiften.

5.3. Gelet op de tekst van het controlerapport is het duidelijk dat het in casu ging om een herberekening van het forfait op basis van de werkelijke kosten, die niet alleen consequenties zou hebben voor de vaststelling van het forfait in de toekomst, maar ook voor de periode waarin dit forfait werd gebruikt. De woorden ‘voorlopig forfait’ en ‘verrekening’ maken dit duidelijk.

5.4. Ter zitting heeft de inspecteur het volgende verklaard. Niet is duidelijk of de door belanghebbende opgegeven douane-waarden in de jaren 1987 tot en met 1997, waarbij het bedrag van f 100,-- in aftrek is gebracht, zijn gecontroleerd.

Het controlerapport dat bij het verweerschrift is gevoegd komt inderdaad niet geheel overeen met de inhoud van het rapport dat belanghebbende heeft ontvangen. Ook volgens de tekst van dat rapport kan geen misverstand bestaan over het feit dat voortaan sprake zou zijn van een voorlopig forfait op basis waarvan een correctie van de gedane aangiften zou volgen.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur met ingang van 1 april 1997 - impliciet of expliciet - heeft toegestaan om in plaats van de werkelijke kosten van op-slag en bewaring in goede staat, een daarvoor aan de hand van passende en specifieke criteria vastgesteld bedrag, definitief op de douanewaarde in aftrek te brengen.

De onder 2.3. geciteerde passages van het controlerapport kunnen redelijkerwijs niet door belanghebbende worden opgevat als een afspraak over de vermindering van de douanewaarde, die definitief zou zijn en dus achteraf niet zou mogen worden gecorrigeerd.

6.2. Naar de bewoordingen van de passage moet het voor belanghebbende voorts redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de inspecteur de in het verleden tot 1 april 1997 gevolgde praktijk niet meer wilde voortzetten. De omstandigheid dat een controle bij belanghebbende naar de werkelijk gemaakte kosten pas later heeft plaatsgevonden dan in het controlerapport was aangekondigd, is niet voldoende om te concluderen dat de door de inspecteur eerder aangekondigde herziening van de vaststelling van de douanewaarde achterhaald zou zijn, en daardoor de uit die latere controle voortvloeiende correctie rechtens niet meer mogelijk was. Van een vergissing van de inspecteur, waaraan belang-hebbende het gewettigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het forfait voor de vaststelling van de douanewaarde definitief was, is naar het oordeel van de Douanekamer geen sprake. Ook anderszins is van een dergelijke vergissing niet gebleken.

6.3. Uit het onder 6.1. en 6.2. overwogene volgt dat het beroep van belanghebbende, voorzover dit strekt tot gehele vernietiging van de uitnodigingen tot betaling, wordt verworpen.

Gelet op het onder 3.1. vermelde standpunt van de inspecteur, moet de uitspraak op bezwaar worden vernietigd, en het totaal van de bestreden uitnodigingen tot betaling ver-minderd met € 31.102,90.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 2,5 (beroepschrift, conclusie van repliek en verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 1.207,50.

8. De beslissing

De Douanekamer:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep;

- vermindert het totale bedrag van de onder 1.1. vermelde uitnodigingen tot betaling tot op het bedrag van € 302.568,-- aan douanerechten;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag, groot € 1.207,50, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door haar

gestorte griffierecht ad € 204,20 te vergoeden.

Aldus vastgesteld op 13 juli 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter,

H.J. Bokhorst en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.