Home

Gerechtshof Amsterdam, 01-07-2004, AQ5376, 02/04911

Gerechtshof Amsterdam, 01-07-2004, AQ5376, 02/04911

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft voor een aantal werknemers geen loonheffing afgedragen. Hof: naheffing en boete zijn terecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijfde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X, handelend onder de naam S Restaurant, te Y, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst/Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 24 juli 2002, ingediend door A te B als gemachtigde en aangevuld bij brief van 15 oktober 2002.

Het beroep is gericht tegen twee uitspraken van de inspecteur, beide gedagtekend 14 juni 2002, betreffende twee aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) over de tijdvakken 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 en 1 januari 1998 tot en met 30 september 2000.

Met dagtekening 23 februari 2001 heeft de inspecteur de twee naheffingsaanslagen opgelegd. De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 is opgelegd tot een bedrag van ƒ 383.576 aan enkelvoudige belasting en een boete van, na gedeeltelijke kwijtschelding, 50% van de nageheven loonheffing. De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 30 september 2000 is opgelegd tot een bedrag van ƒ 507.942 aan enkelvoudige belasting en gelijktijdig heeft de inspecteur een boete opgelegd van 50% van de nageheven loonheffing. Bij beide naheffingsaanslagen heeft de inspecteur over het nageheven bedrag heffingsrente in rekening gebracht.

Na bezwaar tegen de naheffingsaanslagen, de boeten en het kwijtscheldingsbesluit zijn de naheffingsaanslagen bij de bestreden uitspraken verminderd. De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 is verminderd tot een bedrag van ƒ 317.142 aan enkelvoudige belasting en de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 30 september 2000 tot een bedrag van ƒ 330.922 aan enkelvoudige belasting. De inspecteur heeft de boeten naar evenredigheid verminderd tot (per saldo) 50% van de nageheven belasting/premie.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en tot vernietiging van de naheffingsaanslagen.

De inspecteur heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen. De inspecteur heeft een pleitnota toegezonden, welke pleitnota op 11 augustus 2003 bij het Hof is ontvangen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Ter zitting van 14 augustus 2003 van de Achttiende Enkelvoudige Belastingkamer zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde alsmede namens de inspecteur mr. C. In verband met de omvangrijke pleitnota van de inspecteur is de zitting geschorst. Het lid van de enkelvoudige belastingkamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.

Ter zitting van 27 november 2003 van de Vijfde Meervoudige Belastingkamer zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde, alsmede namens de inspecteur mr. C, vergezeld van D.

De gemachtigde en de inspecteur hebben voorafgaand aan de zitting met dagtekening 10 oktober 2003, 17 november 2003 en 18 november 2003 nadere stukken aan het Hof gezonden, waarvan de griffier een afschrift aan de respectievelijke wederpartij heeft gezonden.

De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met bijlage overgelegd. De gemachtigde heeft van de bijlage kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota’s en de bijlage worden tot de gedingstukken gerekend.

De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken welke bij het Hof bekend zijn onder de nummers 02/04915, 02/04916 en 02/04917.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Met ingang van 16 maart 1996 exploiteert belanghebbende in de vorm van een eenmanszaak het restaurant S (hierna: S) aan de P-straat 1 te Y. Met ingang van 1 juli 1996 exploiteert belanghebbende in de vorm van een eenmanszaak het restaurant R (hierna R) aan de P-straat 2 te Y.

2.2. Voor de jaren 1996 tot en met 2000 heeft belanghebbende aangiften loonbelasting gedaan per kwartaal. Voor de jaren 1996, 1997 en 1998 heeft belanghebbende voor de werknemers van S en R gezamenlijk aangifte loonbelasting gedaan en loonheffing afgedragen. Vanaf 1999 heeft R zelfstandig aangiften loonbelasting gedaan en loonheffing afgedragen.

2.3. In de onderhavige naheffingstijdvakken zijn bij S door ambtenaren van de belastingdienst in totaal elf waarnemingen ter plaatse (hierna: WTP) verricht. Bij R zijn in de jaren 1996 tot en met 2000 in totaal twaalf WTP’s verricht. Van elke WTP heeft de inspecteur een verslag opgemaakt.

2.4. Tijdens de WTP’s werden in het restaurant personen werkend aangetroffen die op het moment dat de controleambtenaren zich bekend maakten het pand verlieten, meedeelden daar niet te werken, meedeelden tijdelijk zonder vergoeding te ontvangen op proef te werken, meedeelden nog geen loonafspraak te hebben gemaakt, meedeelden familie te zijn en niet te worden betaald voor de werkzaamheden dan wel meedeelden niet te weten of ze nog langer in het bedrijf werkzaam zouden zijn. Van een aantal personen waren geen kopie-identiteitsbewijzen aanwezig en evenmin loonbelastingverklaringen.

2.5. In een gesprek op 30 oktober 2000 en bij brief van 2 november 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende het voornemen kenbaar gemaakt om naheffingsaanslagen in de loonheffing op te leggen. Daarbij is aan de gemachtigde gevraagd om loonstaten over de jaren 1996 tot en met 1 oktober 2000 op te sturen. In de brief heeft de inspecteur een overzicht gegeven van de data waarop de WTP’s hebben plaatsgevonden. In de brief is met betrekking tot R onder meer het volgende opgemerkt:

“Op een aantal rapportages wil ik inhoudelijk de volgende opmerkingen maken.

WTP.1

Er waren geen kopie loonbelastingverklaringen en kopie identiteitsbewijzen aanwezig. Tevens kon niet (al dan niet in alle gevallen) identificatie door het aangetroffen personeel plaatsvinden Er waren 4 werkzame personen aanwezig. De afspraak werd gemaakt dat de bescheiden vóór 6 september 1996 zouden worden ingestuurd. Dit is niet gebeurd.

WTP2

Wederom waren er geen kopieën loonbelastingverklaringen en kopieën identiteitsbewijzen aanwezig. Tevens kon niet (al dan niet in alle gevallen) identificatie door het aangetroffen personeel plaatsvinden. Er werden 6 personen werkend aangetroffen. Wederom werden afspraken gemaakt, mede onder verwijzing naar rapport van wtp 1.

WTP3

Uit de verklaring van de bedrijfsleider bleek dat er 6 personen in loondienst waren. Er was slechts één kopie loonbelastingverklaring aanwezig. Kopieën van identificatiebewijzen waren niet aanwezig.

Gewezen op consequenties en afspraken herhaald.

WTP4

4 personen aangetroffen, werkend.

Wederom niet (volledig) voldaan aan AWR en Wet ID.

WTP5

4 werkzame personen werkzaam. Eén van hen verliet spoorslags zijn arbeidsplaats in de keuken en was niet tot stoppen te bewegen. Hij verliet de onderneming. Afdoende verklaring voor dit gedrag was niet te geven.

Wederom niet (volledig) voldaan aan AWR en Wet ID.

WTP7

3 werknemers aangetroffen.

Wederom niet (volledig) voldaan aan AWR en Wet ID.

Overhandigd werden werkroosters ter bijhouding ingaande 26 januari 1997.

Over de wijze van bijhouden werd instructie gegeven. Er was daarover geen verschil van mening.

Verzocht werd van één der werknemers, de heer G, de loonstaten ter inzage te sturen.

Dit is niet gebeurd.

WTP8

Aangetroffen werden 4 werknemers.

Wederom niet (volledig) voldaan aan AWR en Wet ID.

De bij WTP7 genoemde roosters waren in de periode 26 januari 1997 tot 30 maart 1997 bijgehouden. Daarna niet meer. (…)

Afspraken herhaald en gewezen op in verleden gemaakte afspraken die niet werden nagekomen en gedane verzoeken die nog niet ingewilligd waren.”

In de brief is met betrekking tot S onder ander het volgende opgemerkt:

“Op een aantal rapportages wil ik inhoudelijk de volgende opmerkingen maken.

WTP1

4 personen aangetroffen. Van deze personen was geen kopie loonbelastingverklaring aanwezig en tevens waren er geen kopieën van de ID bewijzen.

Er werd verzocht om afschriften van deze bescheiden in te sturen vóór 21 juni 1996.

Aan dit verzoek werd deels voldaan door het insturen van kopieën van 3 van de 4 loonbelastingverklaringen. De ID bewijzen werden niet ingestuurd.

WTP2

6 werkzame personen aangetroffen.

Geen kopieën van loonbelastingverklaringen en ID bewijzen. Personeel kon zich ook zelf niet identificeren. Wederom in rapportages gewezen op consequenties. Ook gewezen op feit dat aan verzoeken/afspraken uit WTP1 geen gehoor was gegeven en verzocht dat alsnog te doen.

Vervolgens niets ontvangen.

Er is niet (niet volledig) voldaan aan de administratieve verplichtingen als verwoord in de algemene Wet inzake Rijksbelastingen en de eisen neergelegd in de Wet op de identificatieplicht.

WTP3

Gemachtigde, de heer A, is bij gesprek aanwezig.

Afspraken aangehaald en bevestigd.

WTP5

3 werknemers aangetroffen.

Geen kopieën van ID bewijzen aangetroffen.

Er is niet (niet volledig) voldaan aan de eisen neergelegd in de Wet op de identificatieplicht.

WTP8

3 personen aangetroffen. Verzocht roosters bij te houden ( uitgereikt) Over de wijze van invulling bestond geen verschil van mening. Tevens nog verzocht oude afspraken na te komen.

WTP9

De roosters bleken niet bijgehouden te zijn.

Afspraken wederom niet nagekomen.

WTP11

Aangetroffen 8 werknemers ( 3 koks, 3 bediening en 1 afwasser)

Geen kopieën van loonbelastingverklaring en ID bewijzen.

Verzocht alles vóór 29 september 2000 in te sturen.

Niet aan verzoek voldaan.”

2.6. Op 14 december 2000 heeft de gemachtigde (verzamel)loonstaten en aangiften loonbelasting over de periode 1 mei 1996 tot en met 30 september 2000 aan de belastingdienst gestuurd. Deze vermelden de volgende bedragen aan ingehouden loonheffing:

jaar loonheffing

1996 ƒ 12.851

1997 ƒ 21.780

1998 ƒ 22.304

1999 ƒ 26.970

2000 ƒ 23.734

2.7. Bij brief van 17 januari 2001 heeft de inspecteur de rapporten van de bedrijfsbezoeken aangetekend per post aan de gemachtigde verzonden. In deze brief heeft de inspecteur onder andere de volgende opmerkingen gemaakt:

“ik veroorloof mij de volgende opmerkingen naar aanleiding van mijn bestudering van de loonlijsten.

R 1996

I heeft ons verklaard per 18.08.96 in dienst te zijn.

Op loonlijst eerst per 1.10.96 opgenomen.

J is tweemaal “op proef”aangetroffen, doch komt nbiet voor op de loonlijst.

K werd op 4 .10.96 werkend aangetroffen. Slechts tot 04.09.96 op loonlijst.

L werd op0 30.11.96 werkzaam aangetroffen doch staat slechts tot 31.10.96 op loonlijst.

S 1996

M ook hier werkend aangetroffen, verklaarde sedert 01.06.96 in dienst te zijn doch staat niet op loonlijst.

R 1997

N: op loonstaat sedert 1.2.97, verklaarde reeds op 22.8.96 in dienst te zijn getreden.

O (zie 1996) op lonstaat per 01.02.97. Verklaarde zelf sedert 22.8.96 in dienst te zijn

Q staat op loonlijst van 01.05.97 tot 30.09.97. Geeft zelf aan op 28.1.97 in dienst te zijn gekomen

(…)

S 2000

T staat op loonlijst van 2.9.00 – 30.10.00 Verklaarde reeds per 1.9.99. indienst te zijn.”

De inspecteur heeft in deze brief aangekondigd dat er naheffingsaanslagen met boete zullen worden opgelegd. Voorts heeft de inspecteur verzocht voor 1 februari 2001 loonbelastingverklaringen en kopieën van identiteitsbewijzen van een aantal personen te overleggen.

2.8. Bij brief van 30 januari 2001, welke bij de belastingdienst is binnengekomen op 6 februari 2001, heeft de gemachtigde een aantal loonbelastingverklaringen en kopieën van identiteitsbewijzen toegezonden.

2.9. Met dagtekening 23 februari 2001 zijn aan belanghebbende de twee onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd. Daarbij is geen rekening gehouden met de onder 2.8 genoemde stukken. Voor wat betreft de jaren 1996 (vanaf 16 maart), 1997 en 1998 zijn in de naheffingsaanslag opgenomen zowel de na te heffen bedragen van S als van R. Voor wat betreft de jaren 1999 en 2000 (tot 30 september) heeft de naheffingsaanslag alleen betrekking op loonheffing van S.

Uitdraaien uit het computersysteem van de Belastingdienst van de naheffingsaanslagen behoren tot de stukken.

2.10. De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen berekend door uit te gaan van een theoretische minimale personeelsbezetting per jaar. De minimale bezettingsuren zijn verminderd met de gewerkte uren volgens de door belanghebbende aan de inspecteur toegezonden verzamelloonstaten, indien voor de aldaar vermelde personeelsleden een loonbelastingverklaring en een kopie van een geldig identiteitsbewijs is overgelegd. Met betrekking tot R zijn de resterende uren voorts verminderd met de door belanghebbende zelf gewerkte uren, die gesteld zijn op 40 uren per week. Bij de berekening is uitgegaan van een bezetting van 40 procent door koks en 60 procent door overig personeel en van een netto uurloon van ƒ 15 voor koks en ƒ 10 voor overig personeel. De loonheffing verschuldigd over het voor de resterende uren betaalde loon, is berekend met toepassing van het anoniementarief en de eindheffing.

2.11. Met dagtekening 28 maart 2001 heeft de gemachtigde bezwaar aangetekend tegen de onderhavige naheffingsaanslagen, welk bezwaar op 2 april 2001 bij de belastingdienst is binnengekomen.

2.12. Op 18 juni 2001 heeft de inspecteur de gemachtigde verzocht de bezwaarschriften te motiveren. Bij brief van 2 augustus 2001 heeft de inspecteur aan de gemachtigde uitstel verleend voor de motivering van de bezwaarschriften tot 1 september 2001. Bij brief van 30 augustus 2001 heeft de gemachtigde de bezwaarschriften gemotiveerd.

2.13. Bij brief van 8 mei 2002 heeft de inspecteur aangegeven dat hij voornemens is naar aanleiding van de in 2.8 genoemde bescheiden de naheffingsaanslagen te verminderen. Met dagtekening 14 juni 2002 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.

2.14. Bij belanghebbendes stuk van 18 november 2003 behoren onder meer verzamelloonstaten van R voor de jaren 1996 en 1997 en voor S voor het jaar 1997, welke bedragen een ingehouden loonheffing vermelden van respectievelijk ƒ 8.679, ƒ 31.081 en ƒ 21.780 (na vermindering lage lonen voor beide laatstgenoemde bedragen ƒ 25.299 en ƒ 17.358).

2.15. Tot de stukken behoren toelichtingen op de verlies- en winstrekeningen voor het jaar 1997 van R en S (bijlagen 11 en 12 bij de pleitnota van de inspecteur van 8 augustus 2003) die onder de personeelskosten een bedrag van respectievelijk ƒ 23.447 en ƒ 16.450 vermelden.

2.16. Tot de stukken behoren jaaroverzichten loonbelasting van S voor de jaren 1999 en 2000 (bijlage 10A bij de pleitnota van de inspecteur van 8 augustus 2003). De jaaroverzichten vermelden in de kolom “(ing.) loonheffing” voor 1999 ƒ 26.967 en voor 2000 ƒ 23.421 en in de kolom “verantw op aang” voor 1999 ƒ 7.943 en voor 2000 ƒ 17.528. De kolom “verm lage lonen” vermeldt voor 1999 ƒ 8.422 en voor 2000 ƒ 3.710.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag heeft opgelegd.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding en naar het proces-verbaal van de zitting van 14 augustus 2003 dat op 13 oktober 2003 aan partijen is verzonden.

Ter zitting van 27 november 2003 hebben partijen daaraan nog het volgende toegevoegd:

De gemachtigde:

Belanghebbende handhaaft zijn stelling inzake de termijnoverschrijding voor de uitspraak op het bezwaar en wenst hierover een uitspraak van de rechter.

De gemachtigde kan nu niet meer aangeven welke WTP-verslagen er destijds zijn ontvangen. Ontvangen zijn de verslagen waarop is gereageerd. Belanghebbende heeft geen klacht bij de PTT ingediend voor het zoekraken van postzendingen.

De administraties van de ondernemingen zijn over alle jaren vergelijkbaar. Het zou zo kunnen zijn dat er bij de start van een onderneming niet tijdig aangiften zijn gedaan omdat de fiscale nummers nog niet bekend waren. De op 14 december 2000 ingezonden aangifte is handmatig gedaan omdat belanghebbende geen aangiftebiljet had ontvangen.

Tot 1 januari 1998 is gezamenlijk aangifte gedaan voor S en R omdat er maar één LB-nummer was.

Ten tijde van de waarnemingen ter plaatse hebben alle werkende personen hun namen doorgegeven. Enkelen liepen weg omdat ze – wellicht – illegaal waren. Sommigen werkten twee dagen op proef. Alleen indien de bedrijfsleider aanwezig was, waren er identificatiepapieren aanwezig. Dat was om veiligheidsredenen. Werknemers die parttime werkten hadden ook een uitkering.

De berekening van het aantal gewerkte uren door de inspecteur is onjuist. Het aantal mensen is onjuist en bovendien is er geen rekening gehouden met de verschillen tussen de seizoenen en de verschillen tussen dagen in weekenden en doordeweekse dagen waarbij het aantal gasten aanzienlijk varieert.

De gemachtigde heeft alle gegevens die in zijn bezit zijn overgelegd.

In geval de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd weet de gemachtigde niet of de boete terecht is. Er heeft geen boekenonderzoek plaatsgevonden. Belanghebbende bezit niets meer, maar zij is nog niet failliet verklaard.

Stukken die binnen de tien-dagen-termijn zijn toegestuurd aan het Hof kunnen tot de gedingstukken worden gerekend. Ik stem ermee in dat stukken die zijn ingediend in één van de thans gelijktijdig behandelde zaken, ook worden gerekend tot de stukken van de andere zaken.

De inspecteur:

De WTP-verslagen zijn telkens naar het adres van de desbetreffende onderneming gestuurd.

In niet alle WTP-verslagen is uitgebreid verslag gedaan van mensen die gedurende de bedrijfsbezoeken wegrenden. Er was echter in alle gevallen sprake van personen die werkend werden aangetroffen en die op het moment dat de controleambtenaren zich bekend maakten het pand verlieten, meedeelden daar niet te werken, meedeelden tijdelijk op proef te werken, meedeelden familie te zijn of meedeelden niet te weten of ze nog langer in het bedrijf werkzaam zouden zijn. Gedurende één van de bedrijfsbezoeken liet een kok het eten vrijwel uit zijn handen vallen.

Er heeft geen boekenonderzoek plaatsgevonden bij belanghebbende. Wel is gevraagd de loonadministratie te mogen inzien, hetgeen eindeloos lang heeft geduurd.

Stukken die binnen de tien-dagen-termijn zijn toegestuurd aan het Hof kunnen tot de gedingstukken worden gerekend. Ik stem ermee in dat stukken die zijn ingediend in één van de thans gelijktijdig behandelde zaken, ook worden gerekend tot de stukken van de andere zaken.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende stelt dat de beslistermijn op het bezwaarschrift is overschreden. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: Awr) doet de inspecteur, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), binnen een jaar na ontvangst van een bezwaarschrift uitspraak daarop. Op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb wordt de termijn opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener van een bezwaarschrift wordt verzocht een verzuim te herstellen tot de dag waarop hij het verzuim herstelt. De bezwaarschriften zijn ontvangen op 2 april 2001. Op 18 juni 2001 heeft de inspecteur de gemachtigde verzocht de bezwaarschriften te motiveren. Belanghebbende heeft - na verleend uitstel - op 30 augustus 2001 het verzuim hersteld. De termijn voor het doen van uitspraak was derhalve van 18 juni 2001 tot 30 augustus 2001, ofwel gedurende 73 dagen, opgeschort. De termijn voor het doen van uitspraak eindigde derhalve een jaar en 73 dagen na 2 april 2001, ofwel op 14 juni 2002. Nu de uitspraak is gedagtekend 14 juni 2002, heeft de inspecteur tijdig uitspraak gedaan.

Het feit dat de inspecteur in zijn stukken heeft verwezen naar de kortere beslistermijnen van de Awb en niet naar de langere termijnen van de Awr, leidt overigens niet tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard, nog daargelaten wat het gevolg van deze gegrondheid zou zijn met betrekking tot de hoogte van de naheffingsaanslag (HR 8 maart 2002, BNB 2002/225).

5.2. Niet in geschil is dat er tijdens de WTP’s op de bedrijfsadressen personen werkend zijn aangetroffen waarvoor belanghebbende geen loonheffing heeft aangegeven en afgedragen. Het Hof acht naar aanleiding van de WTP’s aannemelijk dat de tijdens de WTP’s bij belanghebbende aangetroffen werkende personen in dienstbetrekking waren en dat zij voor hun werkzaamheden een vergoeding ontvingen. Het enkele verweer van belanghebbende dat mensen op proef werkten en dat het familieleden, vrienden en kennissen betrof die niet werden betaald, is naar ’s Hofs oordeel niet geloofwaardig.

5.3. Bij het opleggen van de naheffingsaanslagen is de inspecteur uitgegaan van de tijdens de WTP’s geconstateerde feiten en omstandigheden. Op basis van de waarnemingen heeft de inspecteur een schatting gemaakt van de personeelsbezetting in het restaurant. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen is uitgegaan van een bezetting van 40 procent door keukenpersoneel en 60 procent door bedienend personeel. Het minimale netto uurloon heeft de inspecteur gesteld op ƒ 15 voor de koks en op ƒ 10 voor het overige personeel. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende stelt heeft de inspecteur bij de berekening van de personeelsbezetting rekening gehouden met de verschillen tussen dagen in het weekend en doordeweekse dagen. Naar ’s Hofs oordeel is de inspecteur niet uitgegaan van een onredelijke of willekeurige schatting van de niet aangegeven lonen.

De inspecteur heeft aan de hand van de overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende voor een groot aantal gewerkte uren geen aangifte loonheffing heeft gedaan en hij heeft de niet aangegeven loonheffing berekend op (uiteindelijk) ƒ 317.142 en ƒ 330.922. Het Hof leidt uit de overgelegde stukken af dat die berekening in alle redelijkheid is geschied. Aldus heeft belanghebbende een aanzienlijk bedrag, ook in verhouding tot het wel aangegeven loon, niet in haar aangifte vermeld en heeft zij de vereiste aangifte niet gedaan.

5.4. Tijdens de WTP’s is steeds geconstateerd dat er niet werd voldaan aan de administratieve verplichtingen van artikel 28, lid 1, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Belanghebbende heeft dienaangaande aangevoerd dat uit veiligheidsoverwegingen slechts identificatiepapieren op het bedrijfsadres aanwezig waren indien ook de bedrijfsleider aanwezig was. Dit verweer baat belanghebbende niet nu de wet geen uitzondering maakt om veiligheidsredenen. Ook de omstandigheid dat belanghebbende niet alle WTP-verslagen heeft ontvangen - zo dat al zo is - ontslaat haar niet van de in de wet neergelegde verplichtingen.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, onderdeel d, van de Wet LB dient de werkgever eenmaal per jaar, na het einde van het kalenderjaar, opgave te verstrekken van het jaarloon van de werknemer, van de inhouden loonheffing en van andere gegevens die van belang zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft deze gegevens over de periode vanaf 1996 voor het eerst bij faxen van 14 december 2000 verstrekt.

Het loon en de loonheffing zoals opgegeven in de op 14 december 2000 ontvangen verzamelloonstaten wijkt af van de conform de eigen aangiften van belanghebbende in de systemen van de belastingdienst opgenomen bedragen.

De gegevens betreffende de lonen en de loonheffing in de verlies -en winstrekening over het jaar 1997 van S en R wijken af van de gegevens betreffende de lonen en de loonheffing in de verzamelloonstaten over 1997 van die ondernemingen.

Gelet op vorengenoemde omstandigheden, in hun onderlinge verband en samenhang bezien, is het Hof van oordeel dat belanghebbendes administratie niet voldoet aan de in artikel 52 van de Awr gestelde eisen.

5.5. Op grond van het onder 5.3 en 5.4 overwogene is ingevolge artikel 27e van de Awr het beroep ongegrond, tenzij is gebleken - dat wil zeggen: door belanghebbende overtuigend is aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

5.6. Belanghebbende is naar ’s Hofs oordeel niet geslaagd in het vorenbedoelde bewijs. Zij heeft geen loonadministratie in het geding gebracht waaruit blijkt wat het werkelijke aantal werknemers is geweest, doch heeft slechts volstaan met het verweer dat er aan een aantal personen geen loon is uitbetaald. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat uit de loonbelastingverklaringen en identificatiebewijzen blijkt dat er minder personen in de onderneming werkzaam waren dan waarvan de inspecteur bij zijn berekening is uitgegaan. Nu het Hof juist aannemelijk acht dat er meer uren bij belanghebbende in dienstbetrekking zijn gewerkt dan belanghebbende heeft aangegeven, kan belanghebbende hier niet volstaan met een verwijzing naar de overgelegde loonbelastingverklaringen en identificatiebewijzen van de personen over wier loon aangifte loonheffing is gedaan.

5.7. De slotsom luidt dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat het door de inspecteur nageheven bedrag te hoog is.

5.8. Belanghebbende heeft voor een aantal werknemers geen loonheffing afgedragen. Het komt het Hof onaannemelijk voor dat belanghebbende niet op de hoogte was van haar fiscale verplichtingen, te minder nu deze herhaalde malen bij bezoeken op het bedrijfsadres onder de aandacht zijn gebracht. Het feit dat belanghebbende mogelijk niet alle verslagen heeft ontvangen is geen reden aan te nemen dat zij niet op de hoogte was. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende gedurende de WTP’s en in de WTP-verslagen vele malen is gewezen op haar verplichtingen met betrekking tot de Wet LB is het Hof van oordeel dat het niet afdragen van loonheffing willens en wetens is geschied. Naar het oordeel van het Hof is het derhalve aan de opzet van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is afgedragen. Dat boeten zijn opgelegd van 50% van de nageheven belasting/premie is in overeenstemming met artikel 67f van de Awr en § 25 en 28 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst 1998 en de voordien geldende regelingen. Het Hof acht de opgelegde boete passend en geboden.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan op 1 juli 2004 door mrs. Boersma, Goes en Van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.