Home

Gerechtshof Amsterdam, 15-07-2004, AQ5417, 03/04141

Gerechtshof Amsterdam, 15-07-2004, AQ5417, 03/04141

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
15 juli 2004
Datum publicatie
28 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ5417
Zaaknummer
03/04141

Inhoudsindicatie

Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen is terecht rekening gehouden met 50% van het huurwaardeforfait en de rente. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat rekening moet worden gehouden met een andere verdeling van het forfait en de rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,

tegen

een uitspraak met dagtekening 22 september 2003 van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering voor het jaar 1999.

Het beroep is behandeld ter zitting van 6 juli 2004.

Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende, geboren in 1956 en in het onderhavige jaar ongehuwd, is werkzaam als financieel adviseur en hypotheekverstrekker en woonde in het onderhavige jaar samen met zijn vriendin, B, in een aan hen gezamenlijk in eigendom toebehorende woning te Hoofddorp (hierna: de woning). Belanghebbende en B zijn in 2001 gehuwd.

2. Ter verwerving van de woning zijn zij in 1993 een geldlening aangegaan van ƒ 325.000 waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk waren en tot zekerheid van de terugbetaling waarvan zij een recht van hypotheek op de woning hadden gegeven. De op de geldlening verschuldigde rente en het in aanmerking te nemen huurwaardeforfait werden sedertdien ieder jaar geheel door belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in aanmerking genomen. De Belastingdienst was daarmee bekend en is daar bij de aanslagregeling niet van afgeweken.

3. Tot de stukken behoort een door belanghebbende en B gesloten overeenkomst, gedagtekend 1 juli 1998. Hierin is het volgende opgenomen:

“B (...)

en

(...) X (...)

zijn overeengekomen om in afwijking van het samenlevenscontract d.d. 17 juli 1987 onze bezittingen anders te verdelen.

In verband met de start van de eigen onderneming d.d. 1-2-1997 en de aankoop van een stuk grond in Spanje d.d. 15-5-1998 worden de bezittingen als volgt verdeeld:

- (...) X koopt van B haar deel in de woning te Hoofddorp. De koopsom bedraagt ƒ 675.000, =

- (...) B gebruikt de ƒ 675.000,= om op de reeds aangekochte grond een woning te bouwen, het woonhuis in Spanje wordt haar bezit

- (...) X blijft (...) eigenaar van de aandelen in PBA

- de overige bezittingen (en inkomsten) blijven gemeenschappelijk bezit.”

4. Op 17 juli 1998 zijn belanghebbende en B een tweetal geldleningen aangegaan van tezamen ƒ 1.000.000 waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn en tot zekerheid van de terugbetaling waarvan zij een recht van hypotheek op de woning hebben gegeven. Hiervan is ƒ 325.000 aangewend om de oude hypotheekschuld af te lossen, ƒ 275.192 overgeboekt naar een bankrekening en ƒ 400.000 in depot bij de bank gezet. Het depot staat op naam van belanghebbende en B.

De op de geldleningen verschuldigde rente en het in aanmerking te nemen huurwaardeforfait zijn in 1998 en ook in het onderhavige jaar geheel door belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in aanmerking genomen. De ontvangen (depot)rente is door B in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in aanmerking genomen.

5. In augustus 1998 verwerven belanghebbende en B de gezamenlijke eigendom van een stuk grond in Spanje. Hierop is in de loop van 1998 en 1999 een woning gebouwd. De woning is opgeleverd in juli 1999.

6. Met dagtekening 26 november 1998 heeft belanghebbende de Belastingdienst een brief gestuurd waarin het volgende is vermeld:

“Voor de door u gestelde termijn van 1 december dien ik nog een aanvraag in voor vooraftrek hypotheekrente van f 24.000, = voor 1999.

Van AAB heb ik een opgave voor 1999 gekregen aan vooraftrek hypotheekrente van f 53.000,= voor mijn hypotheek van f 1.000.000,=. Een gedeelte van de hypotheek is echter bestemd voor een tweede woning in Spanje en staat nog in depot.”

7. Nadat de inspecteur begin 2001 in het kader van de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 bekend is geworden met de onder 3 opgenomen overeenkomst en onder 4 en 5 vermelde transacties is hij bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de aangifte waarbij hij zicht op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende 50% van het huurwaardeforfait en de (depot)rente in aanmerking moet nemen en slechts 50% van de hypotheekrente in aftrek kan brengen.

8. In de loop van 2001 is hetgeen door partijen in de onder 3 opgenomen overeenkomst is opgenomen met tussenkomst van een notaris gerealiseerd door vast te leggen dat de onverdeelde helft van de woning tegen de overeengekomen tegenprestatie van ƒ 675.000 aan belanghebbende wordt toegedeeld, overname door belanghebbende van de hypothecaire geldleningen en ontslag van B uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Voorts is in december 2001 de Spaanse woning bij notariële akte overgeschreven op naam van B.

9. In geschil is of de inspecteur bij het vaststellen van belanghebbendes belastbaar inkomen terecht rekening heeft gehouden met 50% van het huurwaardeforfait voor de woning in Nederland en voor de woning in Spanje, 50% van de (depot)rente en 50% van de hypotheekrente. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij verdeling van de huurwaardeforfaits, de (depot)rente en de hypotheekrente tussen belanghebbende en B overeenkomstig de onder 3. opgenomen overeenkomst moet worden gehandeld, hetgeen belanghebbende voorstaat en de inspecteur betwist.

10. Nu de inspecteur gemotiveerd betwist dat onder 3. opgenomen overeenkomst op 1 juli 1998 en in 1999 bestond, is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat dat wel het geval was. Belanghebbende is daarin niet geslaagd. Immers alle door belanghebbende en B na 1 juli 1998 aangegane verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire lening, het depot en de aankoop van de woning in Spanje zijn in tegenspraak met hetgeen belanghebbende stelt op 1 juli 1998 te zijn overeengekomen. Veeleer wijzen de nadien aangegane verplichtingen erop dat zij beoogden de verplichtingen gezamenlijk voor 50% aan te gaan. Daarenboven heeft belanghebbende in de onder 6. opgenomen brief aangegeven dat de verhoging van de hypothecaire lening heeft plaatsgevonden voor de aankoop van een tweede woning in Spanje, hetgeen belanghebbende ter zitting nog eens bevestigde.

In casu wijzen alle feiten en omstandigheden erop dat de onder 3 opgenomen overeenkomst – wat daarvan voor de belastingheffing in 1999 ook de relevantie zij –1 juli 1998 niet is gesloten en ook in 1999 nog niet bestond. Uit de omstandigheid dat in de loop van 2001 het een en ander met tussenkomst van de notaris is gerealiseerd kan niet worden afgeleid dat tussen belanghebbende en B al in 1998 en 1999 gold hetgeen de onder 3. opgenomen overeenkomst vermeldt.

11.1. Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel. In vorige jaren heeft belanghebbende telkens in zijn aangifte ten onrechte het volledige huurwaardeforfait opgegeven als inkomen en alle betaalde hypotheekrente afgetrokken terwijl belanghebbende en B beiden voor 50% eigenaar van de woning waren. De inspecteur heeft aangegeven dat dit bij de belastingdienst bekend was, maar dat hierop geen actie is ondernomen omdat gezien de inkomensverhouding tussen beiden, de helft van het huurwaardeforfait ongeveer gelijk zou zijn aan het aan B toe te rekenen deel van de renteaftrek. Met het corrigeren van de aangiftes zou dan een te gering bedrag gemoeid zijn.

11.2. In zijn arrest van 13 december 1989, nr. 25 077, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/119, overwoog de Hoge Raad met betrekking tot de toepassing van het vertrouwensbeginsel in rechtsoverweging 4.5: (...)

“Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”

11.3. Gelet op het onder 11.1. overwogene is er geen sprake van omstandigheden die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat op de punten van het huurwaardeforfait en de rente sprake is van een weloverwogen standpuntbepaling van de zijde van de inspecteur. De inspecteur heeft enkel de aangifte gevolgd en die gedragslijn had tot 1998 immers verhoudingsgewijs geringe gevolgen voor de belastingheffing. De inspecteur heeft niet het vertrouwensbeginsel geschonden door bij het vaststellen van de aanslag voor 1999 op de genoemde punten af te wijken van de aangifte.

12. Nu belanghebbende en B op grond van al het vorenoverwogene in 1999 voor gelijke delen gerechtigd waren in de woningen, de leningen en het depot en belanghebbende voorts geen vertrouwen kan ontlenen aan het volgen van de aangifte in vorige jaren, heeft de inspecteur bij het vaststellen van het belastbaar inkomen terecht rekening gehouden met 50% van de huurwaardeforfaits, 50% van de hypotheekrente en 50% van de (depot)rente.

13. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan op 15 juli 2004 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.