Gerechtshof Amsterdam, 14-06-2004, AQ7396, 02/03726 DK
Gerechtshof Amsterdam, 14-06-2004, AQ7396, 02/03726 DK
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 juni 2004
- Datum publicatie
- 1 september 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ7396
- Zaaknummer
- 02/03726 DK
Inhoudsindicatie
De Douanekamer stelt de volgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie:
I. Kan de nieuwe tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW toepassing vinden in een geval waarin de douaneschuld is ontstaan én de navordering heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van die bepaling?
II. Indien vraag I bevestigend wordt beantwoord: is een EUR.1-certificaat waarvan niet kan worden vastgesteld dat het daadwerkelijk onjuist is omdat de oorsprong van de goederen waarvoor het certificaat is afgegeven bij controle achteraf niet kon worden bevestigd, terwijl de goederen alleen daarom de preferentiële behandeling wordt onthouden, een “onjuist certificaat” in de zin van de nieuwe tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW en zo dit niet het geval is, kan een belanghebbende dan toch met vrucht een beroep doen op deze bepaling?
III. Indien vraag II bevestigend wordt beantwoord: op wie rust de last te bewijzen dat het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, respectievelijk wie dient te bewijzen dat de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen?
IV. Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord: Kan een belanghebbende met vrucht een beroep doen op artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW, zoals deze bepaling tot 19 december 2000 luidde, in een situatie waarin achteraf niet kan worden vastgesteld dat de douaneautoriteiten een EUR.1-certificaat ten tijde van de afgifte daarvan op goede gronden en terecht hebben afgegeven?
In 1997 heeft belanghebbende, douane-expediteur, in opdracht van I diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan van boter, van oorsprong uit Estland, waarbij aanspraak werd gemaakt op een preferentieel tarief van douanerechten (0%) door middel van overgelegde EUR.1-certificaten. Een onderzoek van de Europese Commissie bij de exporteur van de boter in Estland wees uit dat zij niet de oorspronkelijke documenten heeft bewaard die de Estse oorsprong van de boter bevestigen. De inspecteur heeft vervolgens 264 uitnodigingen van douanerechten aan belanghebbende uitgereikt. De Douanekamer overweegt dat het oorsprongsprotocol tussen de EG en Estland ook ziet op controles a posteriori, en concludeert op basis van het Commissie onderzoek dat er geen aanspraak op de tariefpreferentie bestaat. De Douanekamer gaat ervan uit dat de exporteur bij de aanvraag van de EUR.1-certificaten correcte informatie over de oorsprong van de boter heeft overgelegd, en sluit een vergissing in de zin van art. 220, lid 2, aanhef en onderdeel b, CDW niet uit: er kan sprake zijn van een onjuiste uitlegging van de oorsprongregels door de Estse douane.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 02/03726 DK
de dato 14 juni 2004
1. De procedure
1.1. Op 5 juni 2002 is ter griffie een beroepschrift ingekomen van A van B Advocaten, Nota-rissen en Belastingadviseurs te Z. Het beroep is ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. te Y, belanghebbende.
Het beroep, aangevuld bij brief van 17 maart 2003, is gericht tegen de in één geschrift ver-vatte uitspraken van het hoofd van het Douanedistrict Arnhem (hierna: de inspecteur) van 26 april 2002, kenmerk ............, inzake de bezwaarschriften van belanghebbende tegen 264 uit-nodigingen tot betaling, gedateerd 25 juli 2000, 27 juli 2000, 28 juli 2000, 31 juli 2000, 9 oktober 2000, 10 oktober 2000, 10 november 2000, 13 november 2000, 7 december 2000, 11 december 2000, 13 december 2000, 15 december 2000 en 18 december 2000, ten bedrage van in totaal f 1.697.095,50 (€ 770.108,36) aan douanerechten.
1.2. Van belanghebbende is door de Griffier een griffierecht van € 218 geheven.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 24 juli 2003 is van belanghebbende een conclusie van repliek ingekomen. De inspecteur heeft bij brief van 22 september 2003 een conclusie van dupliek ingediend.
1.4. Met toepassing van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende op 13 februari 2004 en op 27 februari 2004 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is behandeld tezamen met de zaak die bij het Hof is geregistreerd onder nummer 02/03725. Ter zitting van 8 maart 2004 zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende A, voornoemd, tot bijstand vergezeld van D, E, en F, alsmede namens de inspecteur G en H. Ter zitting hebben partijen elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.
2. De vaststaande feiten
2.1. In 1997 heeft belanghebbende, douane-expediteur, in opdracht van I B.V. te X (hierna: I) diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor boter. Telkens werd Estland als land van oorsprong aangegeven en werd aanspraak gemaakt op toepassing van een preferentieel tarief. Daartoe werd bij iedere aangifte een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 overgelegd, ten bewijze van de Estse oorsprong van de boter. Deze certificaten zijn door de douaneauto-riteiten in Estland afgegeven op schriftelijke aanvraag van de in Rapla (Estland) gevestigde J Ltd (hierna: J), de exporteur van onder meer de door belanghebbende voor het vrije verkeer aangegeven zendingen boter. Bij de afhandeling van de aangiften is de preferentie toegekend; de boter is derhalve met toepassing van het preferentiële tarief in het vrije verkeer gebracht.
2.2. Naar aanleiding van signalen over carrouselfraude met boter tussen de EU en Estland heeft de Europese Commissie een communautaire delegatie samengesteld die in samenwer-king met de douaneautoriteiten in Estland gedurende de periode 13 maart 2000 tot 17 maart 2000 een missie hebben uitgevoerd. Daarbij is onderzoek verricht naar de geldigheid van een aantal certificaten inzake goederenverkeer EUR.1, waaronder de door belanghebbende bij de onder 2.1 vermelde aangiften overgelegde certificaten. Het onderzoek heeft onder meer plaatsgevonden bij J. Voor zover van belang is in het missieverslag van 18 april 2000, ken-merk Pre-Irene nr. ................ (verder: het missieverslag) het volgende vermeld over de missie:
“1.1. Algemeen
(…) De aanvankelijke verdenking van een carrousel van EU-boter via Estland werd bevestigd na mon-sterneming en analyse in Duitsland in 1997 van ingevoerde partijen boter met Estland als opgegeven land van herkomst en vallend onder Estlandse EUR.1-certificaten die namens deze onderneming (Hof: J) waren afgegeven. Uit een wetenschappelijke analyse van deze monsters, onder meer bestaande uit tests door drie verschillende Duitse wetenschappers, is gebleken dat deze boter niet in Estland kon zijn geproduceerd (…). Er zijn geen monsters genomen van nog eens 1000 ton boter van J, die uitsluitend in Nederland is ingevoerd. (…)
1.2. Doel van de missie
Om de lopende terugvorderingsprocedure in Duitsland te ondersteunen en het onderzoek uit te breiden tot alle partijen die via J zijn verhandeld, werd het noodzakelijk geacht om de Estlandse douane om bij-stand te verzoeken. Door middel van een gezamenlijke controle van de activiteiten van J (…) zouden beide diensten moeten kunnen vaststellen of de in 1997 door J naar de Gemeenschap vervoerde boter uit Esltand afkomstig was (…).
3. Organisatie van de missie
(…) werd aangegeven dat de douane in het verleden klaarblijkelijk nooit een werkelijke audit bij het bedrijf (Hof: J) heeft uitgevoerd, maar dat de douane J alleen van tijd tot tijd heeft verzocht om algeme-ne stukken te verstrekken, waaronder cijfers inzake de inkoop van melk en overeenkomsten voor de aankoop van melk met het oog op de afgifte van EUR.1-certificaten (…).
De Estlandse douaneambtenaren verzochten de vertegenwoordigers van J om schriftelijke bewijsstuk-ken om de door de heer K (Hof: de directeur van J) genoemde productie- en verkoopcijfers te onder-bouwen. (…) De heer (…) en een vrouwelijke verantwoordelijke (…) bevestigden het bestaan van een zuivel-“logboek” met de dagelijkse productiecijfers, maar verklaarden dat dit logboek niet onmiddellijk beschikbaar was (…). De heer K (…) erkende dat het niet mogelijk zou zijn om de gegevens te ver-strekken omdat het zijn medewerkers aan tijd ontbrak om ze onmiddellijk op te sporen. Hij zegde echter toe dat de douane van Estland er in de zeer nabije toekomst over zou kunnen beschikken. Hij betreurde dat het logboek onvindbaar was (…).
Het was duidelijk dat in deze week het gezamenlijke onderzoek naar de herkomst van de uitgevoerde boter niet bij J zou kunnen worden uitgevoerd. (…) Het team van de Gemeenschap gaf aan dat de ex-porterende onderneming tot dusverre niet overtuigend had aangetoond dat de boter daadwerkelijk uit Estland afkomstig was (…) Wanneer de onderneming op dit punt in gebreke zou blijven, zouden de desbetreffende EUR.1-certificaten onmiddellijk moeten worden ingetrokken (…).
4.1. Eindresultaat van de missie
Het gezamenlijke onderzoek is nog niet afgerond omdat de Estlandse onderneming tijdens de missie niet de noodzakelijke documenten kon overleggen om aan te tonen dat de boter die hij in (…) 1997 naar de Gemeenschap heeft uitgevoerd ook daadwerkelijk voldeed aan de criteria voor afgifte van een Est-landse verklaring van herkomst.(…)”
2.3. Bij faxbericht van 13 juni 2000 heeft het Hoofd van de afdeling Handhaving van de Estse douane aan de Europese Commissie bericht dat tijdens de bij J uitgevoerde controle is geble-ken dat J niet de oorspronkelijke documenten heeft bewaard die de oorsprong van de boter bevestigen en dat op grond van de beschikbare gegevens de oorsprong van de door J geëx-porteerde boter niet kan worden bevestigd. Bij dit faxbericht is een lijst gevoegd van 71 EUR.1-certificaten die tussen 2 januari 1997 en 29 december 1997 op aanvraag van J zijn afgegeven. Bij faxbericht van 13 juli 2000 heeft het vorenvermelde Hoofd van de afdeling Handhaving aan deze lijst nog vier certificaten toegevoegd (in het navolgende worden deze 75 certificaten ook aangeduid als: de certificaten). De door belanghebbende bij de onder 2.1 vermelde aangiften voor het vrije verkeer gevoegde certificaten EUR.1 behoren alle tot deze certificaten.
2.4. Omdat de Estse oorsprong van de boter niet meer door J kon worden bevestigd, heeft de inspectie van de douane te Tallinn (Estland) bij kennisgeving van 14 juli 2000 de certificaten ongeldig verklaard en ingetrokken. Na daartegen door J ingediend bezwaar heeft de Estonian Customs Board bij uitspraak van 11 september 2000, nr. 1.1-8/1886 de ongeldigverklaring van de certificaten door de douane-inspectie te Tallinn nietig verklaard om – kort gezegd – redenen van formele aard.
2.5. Met dagtekening 25 juli 2000, 27 juli 2000, 28 juli 2000, 31 juli 2000, 9 oktober 2000, 10 oktober 2000, 10 november 2000, 13 november 2000, 7 december 2000, 11 december 2000, 13 december 2000, 15 december 2000 en 18 december 2000 heeft de inspecteur vervol-gens de litigieuze uitnodigen tot betaling vastgesteld.
2.6. Teneinde te bewijzen dat de zendingen boter waarvoor de uitnodigingen tot betaling zijn opgelegd wel degelijk de oorsprong Estland hebben, heeft belanghebbende met betrekking tot enkele van deze zendingen overgelegd:
- een zogeheten veterinair certificaat, waarin het Hoofd van de Veterinaire Dienst te Rapla (Estland) verklaart dat de in het certificaat vermelde boter is onderzocht en afkomstig is uit plaatsen waar geen besmettelijke ziektes heersen en dat het product geen dusdanige hoeveelheden chemische, biologische en radioactieve residuen bevat dat de wettelijke ei-sen van het importerende land worden overschreden.
- een verklaring van de veterinaire controles van uit derde landen in de Gemeenschap ge-brachte goederen;
- een gezondheidscertificaat, afgegeven door de Estse veterinaire dienst;
- een analysecertificaat, afgegeven door het Veterinair Centrum van de provincie Rapla waarin de samenstelling van de in het certificaat omschreven boter is weergegeven;
- een door het Veterinair Centrum van de provincie Rapla afgegeven radioactiviteitcertifi-caat, waarin door de Estse veterinaire autoriteiten wordt verklaard dat het in het certificaat omschreven product geschikt is voor menselijke consumptie en vrij is van enig schadelijk radioactief materiaal.
- internationale vervoersdocumenten.
2.7. Alvorens zaken te doen met J hebben vertegenwoordigers van I een aantal malen een be-zoek gebracht aan J teneinde de betrouwbaarheid van J te toetsen. Voorts heeft I in de con-tracten welke zij met J heeft gesloten, bedongen dat de boter telkens vervoerd zou worden onder geleide van documenten waaruit de Estse oorsprong van de boter blijkt, dat bij de boter een certificaat EUR.1 gevoegd zou worden en dat de Estse origine van de boter duidelijk op de verpakkingen van de boter tot uitdrukking zou komen.
3. Het geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur bij de in geschil zijnde uitnodigingen tot betaling terecht tot navordering van douanerechten is overgegaan.
3.2. Ter zitting hebben partijen eenstemmig verklaard dat de bij de onderhavige uitnodigingen tot betaling nagevorderde rechten douanerechten betroffen en dat alle uitnodigingen tot beta-ling betrekking hebben op aangiften voor het vrije verkeer waarbij EUR.1-certificaten zijn overgelegd die zijn opgenomen in de onder 2.3 bedoelde lijst van certificaten.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte de onderhavi-ge uitnodigingen tot betaling heeft vastgesteld.
4.1.1. Primair is zij van mening dat artikel 32, zesde lid, van Protocol nummer 3 bij de Over-eenkomst betreffende vrijhandel en met handel verband houdende zaken waarbij een associa-tie tot stand komt tussen de Europese Gemeenschap, de Europese Gemeenschap voor Atoom-energie en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal enerzijds en de Republiek Estland anderzijds (hierna: het Protocol) niet ziet op de navordering van douanerechten en mitsdien niet als basis voor de vastgestelde uitnodigingen tot betaling kan dienen. Voorts is zij van mening dat er geen aanleiding is voor navordering, aangezien de voorwaarden waaronder op grond van artikel 32, zesde lid, van het Protocol kan worden afgezien van het toekennen van een preferentiële behandeling, in casu niet vervuld zijn.
4.1.2 Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd omdat de inspecteur niet heeft gesteld dat de overgelegde EUR.1-certificaten onjuist zijn, terwijl hij bovendien de door belanghebbende overgelegde alternatie-ve bewijzen van de (Estse) oorsprong van de boter niet in aanmerking heeft genomen.
4.1.3. Meer subsidiair is belanghebbende van mening dat artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) aan navordering in de weg staat. In dit verband is belanghebbende van mening dat van toepassing is de tekst van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW zoals deze bepaling bij Verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, is gewij-zigd. Zij is van mening dat te dezen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten, dat aan alle voorwaarden voor toepassing van de preferentiële tariefmaatregel is voldaan en dat zij volledig te goeder trouw was.
4.1.4. Nog meer subsidiair doet belanghebbende een beroep op overmacht: zij meent dat de omstandigheid dat de Estse douane niet in staat is de juistheid van de oorsprong van de boter vast te stellen, een abnormale en onvoorzienbare omstandigheid is, die vreemd is aan de im-porteur en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kun-nen worden vermeden.
4.1.5. Ten slotte meent belanghebbende dat ten onrechte douanerechten zijn nagevorderd, aangezien de Europese Commissie in haar ogen tekort is geschoten in haar zorgplicht door belanghebbende niet onverwijld in te lichten over de risico’s die de invoer van partijen boter met de desbetreffende oorsprongscertificaten met zich meebracht.
4.2. Ter zitting is namens belanghebbende, zakelijk weergegeven, nog het volgende aan haar standpunten toegevoegd.
De inspecteur heeft stelselmatig geweigerd te kijken naar de gezondheidscertificaten en ande-re stukken die als alternatief bewijs van oorsprong zijn overgelegd. De overgelegde alterna-tieve bewijsstukken zijn bij wijze van voorbeeld overgelegd en hebben dan ook niet betrek-king op alle uitnodigingen tot betaling. Slechts met betrekking tot enkele EUR.1-certificaten is dit alternatieve bewijs aangedragen. Tussen de overgelegde alternatieve bewijsstukken en de EUR.1-certificaten kan wel een link worden gelegd.
Er zijn abusievelijk stukken overgelegd die op melkpoeder betrekking hebben. In deze proce-dure speelt melkpoeder geen rol.
De tot de gedingstukken behorende uitnodiging tot betaling is representatief voor alle in deze zaak vastgestelde uitnodigingen tot betaling.
De procedure als voorgeschreven in artikel 32 van het Protocol is niet gevolgd. Er is alleen een delegatie van de Europese Commissie naar Estland gegaan die samen met de Estse auto-riteiten een bezoek aan de fabriek heeft gebracht om administratieve gegevens te verkrijgen. Fraude speelt hier niet; de inspecteur kon dan ook geen gegronde twijfel hebben.
Er is een verzoek om terugbetaling/kwijtschelding als bedoeld in artikel 239 van het CDW ingediend.
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van de kosten die in de bezwaarfase zijn gemaakt. Deze kosten bedragen voor deze zaak en zaak 02/03726 tezamen f 30.000. Desgewenst kun-nen declaraties worden overgelegd. Het zijn bewerkelijke zaken, bovendien zijn diverse ma-len bezoeken aan de inspectie gebracht.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het preferentiële tarief niet van toepassing is en dat hij terecht douanerechten heeft nagevorderd.
5.1.1. Primair is de inspecteur van mening dat artikel 32, zesde lid, van het Protocol ook bij controle achteraf van toepassing is. De procedure, voorgeschreven in artikel 32 van het Proto-col is geheel gevolgd. Daaraan doet niet af dat het onderzoek in gang is gezet door de dele-gatie van de Europese Gemeenschap en dat het niet de Nederlandse douane is geweest die EUR.1-certificaten naar Estland heeft gezonden. Anders dan belanghebbende stelt, hebben de Estse autoriteiten de Estse oorsprong van de boter niet in stand gehouden: zij hebben aange-geven dat zij de oorsprong van de boter, waarvoor de desbetreffende certificaten EUR.1 wa-ren afgegeven, niet konden bevestigen.
5.1.2. Voorts stelt de inspecteur zich op het standpunt dat met betrekking tot de onderhavige uitnodigingen tot betaling de tekst van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW, zoals deze bepaling tot 19 december 2000 luidde, van toepassing is omdat deze bepa-ling geen procedurevoorschriften, doch materieelrechtelijke zaken betreft. Op grond van de toenmalige formulering van deze bepaling en de uitlegging daarvan die door het Hof van Jus-titie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) is gegeven, kan niet worden afgezien van navordering.
5.1.3. De inspecteur betwist dat belanghebbende met succes een beroep op overmacht kan doen. De Estse autoriteiten zijn niet nalatig geweest; zij hebben zich gehouden aan de bepa-lingen van het Protocol.
5.2. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd.
Bestreden wordt dat de door belanghebbende overgelegde alternatieve bewijsstukken betrek-king hebben op de aangiften voor het vrije verkeer van boter waarbij de litigieuze certificaten EUR.1 zijn overgelegd. Er is nooit een link gelegd tussen de in geschil zijnde
zendingen boter en de veterinaire- en andere certificaten. Dat is ook de taak niet van de doua-ne van het land van invoer.
De twijfel over de juistheid van de certificaten kwam voort uit het onderzoek van de fraude-dienst van de Europese Commissie (OLAF), die zich bezig hield met mogelijke carrousel-fraude met boter. In het missierapport staat ook dat er gegronde twijfel aan de juistheid van de certificaten bestond.
Het kan wel zijn dat J alle medewerking heeft verleend aan dit onderzoek, maar dat neemt niet weg dat zij niet heeft voldaan aan haar plicht om de stukken met betrekking tot de te harer name gestelde EUR.1-certificaten te bewaren. Er valt niet te controleren waar de goederen vandaan komen.
Voor wat betreft het beroep van belanghebbende op artikel 220, tweede lid, aanhef en onder-deel b, van het CDW ligt de bewijslast bij belanghebbende. De oude tekst van die bepaling is van toepassing.
De controle op naleving van artikel 17, vijfde lid, van het Protocol is niet de taak van de Ne-derlandse douane; er wordt vanuit gegaan dat de Estse autoriteiten conform het Protocol heb-ben gehandeld. Het is niet bekend of, en zo ja welke preventieve maatregelen de Estse doua-ne heeft getroffen.
Artikel 32 van het Protocol is correct toegepast. De missie komt in de plaats van de actie die de nationale douane ingevolge artikel 32, tweede lid, van het Protocol moet nemen. Op grond van artikel 28, derde lid, van het Protocol behoeven de Estse autoriteiten alleen de aanvraag-formulieren voor de EUR.1-certificaten te bewaren. De bewijsstukken betreffende de oor-sprong van goederen moeten door de exporteur bewaard worden.
Niet wordt betwist dat de I-groep de nodige voorzorgsmaatregelen heeft getroffen naar de betrouwbaarheid van J.
Het overgelegde voorbeeld van de uitnodiging tot betaling is representatief voor alle in geding zijnde uitnodigingen tot betaling.
6. De relevante wet- en regelgeving
6.1. Bij Besluit nr. 1/97 van het Gemengd comité, Associatie tussen de Europese Gemeen-schappen enerzijds en de Republiek Estland anderzijds van 6 maart 1997 is Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst betreffende vrijhandel en met handel verband houdende zaken waarbij een associatie tot stand komt tussen de Europese Gemeenschap, de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal enerzijds en de Republiek Estland anderzijds met ingang van 1 april 1997 vervangen door de aan Besluit 1/97 gehechte tekst. Voor zover van belang luidt Protocol nr. 3 sindsdien als volgt:
“TITEL V BEWIJS VAN DE OORSPRONG
Artikel 16 Algemene voorwaarden
1. Deze overeenkomst is van toepassing op producten van oorsprong uit de Gemeen-schap die in Estland worden ingevoerd, en producten van oorsprong uit Estland die in de Gemeenschap worden ingevoerd, op vertoon van:
a) een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1, waarvan het model in bijlage III is opgenomen, (…)
Artikel 17 Procedure voor de afgifte van een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1
(…)
3. De exporteur die om de afgifte van een EUR.1-certificaat verzoekt, dient op verzoek van de douaneautoriteiten van het land van uitvoer waar dit certificaat wordt afgege-ven, steeds bereid te zijn de nodige documenten te overleggen waaruit blijkt dat de betrokken producten van oorsprong zijn en dat aan alle andere voorwaarden van dit protocol is voldaan.
(…)
5. De met de afgifte van EUR.1-certificaten belaste douaneautoriteiten nemen alle no-dige maatregelen om te controleren of de producten inderdaad van oorsprong zijn en of aan alle andere voorwaarden van dit protocol is voldaan. Met het oog hierop zijn zij gerechtigd bewijsstukken op te vragen, de boeken van de exporteur in te zien en alle andere controles te verrichten die zij dienstig achten. (…)
Artikel 28 Bewaring van de bewijzen van de oorsprong en andere bewijsstukken
1. De exporteur die om de afgifte van een EUR.1-certificaat verzoekt, bewaart de in artikel 17, lid 3, bedoelde bewijsstukken gedurende een periode van ten minste drie jaar.
(…)
Artikel 32 Controle van de oorsprongsbewijzen
1. De bewijzen van oorsprong worden achteraf door middel van steekproeven gecon-troleerd en ook wanneer de douaneautoriteiten van het land van invoer redenen hebben om te twijfelen aan de echtheid van deze documenten, de oorsprong van de betrokken producten of de naleving van de andere voorwaarden van dit protocol.
2. Met het oog op de toepassing van lid 1 zenden de douaneautoriteiten van het land van invoer het EUR.1-certificaat, de factuur, indien deze werd voorgelegd, de factuur-verklaring of een kopie van deze documenten terug aan de douaneautoriteiten van het land van uitvoer, eventueel onder vermelding van de redenen waarom een onderzoek wordt aangevraagd. Zij verstrekken bij deze aanvraag om controle alle documenten en gegevens die het vermoeden hebben doen rijzen dat de gegevens op het bewijs van oorsprong onjuist zijn.
3. De controle wordt verricht door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer. De-ze zijn in dit verband gerechtigd bewijsmateriaal op te vragen, de administratie van de exporteur in te zien en elke andere controle te verrichten die zij dienstig achten.
4. Indien de douaneautoriteiten van het land van invoer besluiten de preferentiële be-handeling niet toe te kennen zolang de uitslag van de controle niet bekend is, doen zij de importeur het voorstel de producten vrij te geven onder voorbehoud van de nood-zakelijk geachte conservatoire maatregelen.
5. De resultaten van de controle worden zo spoedig mogelijk meegedeeld aan de dou-aneautoriteiten die de controle hebben aangevraagd. In deze mededeling moet duide-lijk worden aangegeven of de documenten al dan niet echt zijn, of de betrokken pro-ducten als producten van oorsprong uit (...) Estland (…) beschouwd kunnen worden en of aan de andere voorwaarden van dit protocol is voldaan.
6. Indien bij gegronde twijfel binnen tien maanden na het verzoek om controle geen antwoord is ontvangen of indien het antwoord niet voldoende gegevens bevat om de echtheid van het betrokken document of de werkelijke oorsprong van de producten vast te stellen, kennen de aanvragende douaneautoriteiten de preferentiële behandeling niet toe, behoudens in buitengewone omstandigheden.”
6.2. Artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW luidde tot 19 december 2000 als volgt:
“Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepaling inzake de douaneaangifte heeft vol-daan;”.
Bij de Verordening (EG) Nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 no-vember 2000 (PbEG, L311) is aan artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW de vol-gende tekst toegevoegd:
“Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aange-merkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoeld zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.
De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblij-kelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behan-deling in aanmerking kwamen.
De goede trouw van de belastingschuldige kan worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.
De belastingschuldige kan evenwel geen goede trouw inroepen wanneer de Commissie een bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen heeft bekendge-maakt volgens hetwelk er gegronde twijfel bestaat ten aanzien van de juiste toepassing van de preferentiële regeling door het begunstigde land;”.
Verordening (EG) Nr. 2700/2000 treedt ingevolge artikel 2 daarvan in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeen-schappen; zij is derhalve op 19 december 2000 in werking getreden.
7. De rechtsoverwegingen
7.1. Toepassing van artikel 32 van het Protocol
7.1.1. Het Hof stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie de door de bevoegde douaneautoriteiten van het land van uitvoer afgegeven certificaten EUR.1 welis-waar in beginsel het bewijs vormen dat de betrokken goederen van oorsprong zijn uit, in dit geval, Estland, maar dat a posteriori controles mogelijk zijn teneinde de juistheid van de in deze certificaten opgegeven oorsprong na te gaan.
7.1.2. Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat artikel 32, zesde lid, van het Protocol mede ziet op controles achteraf door de douaneautoriteiten en niet uitsluitend op ge-vallen waarin de douaneautoriteiten van het land van invoer de preferentiële behandeling nog niet hebben toegekend. Steun voor dit standpunt vindt het Hof in het eerste lid van deze bepa-ling, waarin is neergelegd dat de bewijzen van oorsprong achteraf worden gecontroleerd, on-der meer wanneer de douaneautoriteiten van het land van invoer redenen hebben te twijfelen aan de oorsprong van de betrokken producten. Naar het oordeel van het Hof is het in dit licht bezien in redelijkheid niet voor twijfel vatbaar dat artikel 32, zesde lid, van het Protocol de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer de mogelijkheid geeft om, indien de in artikel 32 bedoeld controle achteraf daartoe aanleiding geeft, terug te komen op een aanvankelijk toege-kende preferentie.
7.1.3. Het vorenoverwogene brengt met zich dat navordering in het onderhavige geval kan worden gebaseerd op het bepaalde in artikel 32 van het Protocol en dat daarbij tevens de in het tweede lid van dit artikel vermelde procedure van toepassing is. Vaststaat dat de inspec-teur in het onderhavige geval niet heeft gehandeld conform de procedure welke in artikel 32, tweede lid, van het Protocol is voorgeschreven. Immers, de inspecteur heeft niet de door be-langhebbende overgelegde certificaten EUR.1, noch andere bij de aangiften ten invoer over-gelegde bescheiden, aan de Estse douaneautoriteiten ter controle teruggezonden, doch is bij het opleggen van de onderhavige uitnodigingen tot betaling rechtstreeks afgegaan op de re-sultaten van de door de communautaire delegatie uitgevoerde missie en de in vervolg daarop door de Estse douaneautoriteiten aan de Europese Commissie gecommuniceerde resultaten van het bij J uitgevoerde onderzoek. Gelet op deze missie en dit vervolgonderzoek acht het Hof het evenwel aannemelijk dat de antwoorden die de inspecteur zou hebben gekregen, in-dien hij conform de procedure van artikel 32, tweede lid, van het Protocol had gehandeld, dezelfde zouden zijn geweest als de in 2.3 weergegeven antwoorden van de Estse autoriteiten aan de Europese Commissie. Het Hof gaat, mede gelet op de strekking van het bepaalde in artikel 32 van het Protocol, voorbij aan de niet-naleving door de inspecteur van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, en beschouwt de in 2.3 vermelde informatie die de Estse au-toriteiten aan de Europese Commissie hebben gezonden ten vervolge op de communautaire missie, als het antwoord dat de inspecteur zou hebben gekregen bij naleving van artikel 32, tweede lid, van het Protocol.
7.1.4. Zoals in 2.3 is vermeld, hebben de Estse autoriteiten in het bij J ingestelde onderzoek vastgesteld dat de oorsprong van de boter waarvoor de certificaten waren afgegeven niet (meer) kon worden bevestigd en hebben zij de Europese Commissie daaromtrent geïnfor-meerd. In aanmerking nemende hetgeen onder 7.1.1 tot en met 7.1.3 is overwogen, brengt dit met zich dat op de voet van artikel 32, zesde lid, van het Protocol, behoudens buitengewone omstandigheden, geen aanspraak bestaat op toepassing van de preferentie.
7.2. Alternatieve bewijsmiddelen
7.2.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte de door haar overgelegde alternatieve bewijsmiddelen van de Estse oorsprong van de boter niet in aanmer-king heeft genomen. Het Hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat het certificaat van oorsprong EUR.1 in principe hét bewijsstuk van de oorsprong van goederen vormt omdat, indien voor het bewijs van de oorsprong nog andere bewijsmiddelen zouden zijn toegelaten, de uniformiteit en de betrouwbaarheid van de toepas-sing van de Overeenkomst waarbij het Protocol behoort, in het gedrang komen. Het Hof ver-wijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van 23 februari 1995, zaak C-334/93 (Bonapharma Arzneimittel GmbH; Jur. blz. I-0319; met name overweging 16). Niet-temin heeft het Hof van Justitie in het vorenvermelde arrest, alsmede in het arrest van 7 de-cember 1993, zaak C-12/92 (Huygen, Jur. blz. I-6381) de mogelijkheid aanvaard dat ook an-dere bewijsmiddelen kunnen worden toegelaten ten bewijze van de oorsprong van goederen, doch slechts in uitzonderlijke omstandigheden.
7.2.2. Naar het oordeel van het Hof doen zich in het onderhavige geval geen omstandigheden voor, als die waarvan in de vorenvermelde arresten Huygens en Bonapharma Arzneimittel sprake was. Anders dan in het arrest Huygen waren de Estse douaneautoriteiten in casu wél in staat naar behoren een controle a posteriori te verrichten, zodat geconcludeerd moet worden dat de situatie welke in dat arrest voorlag zich hier niet voordoet. Ook is in casu geen sprake van omstandigheden als in het arrest Bonapharma Arzneimittel. Immers, in tegenstelling tot de zaak Bonapharma Arzneimittel doet zich in het onderhavige geval niet de bijzondere om-standigheid voor dat de belanghebbende in de onmogelijkheid verkeerde om EUR.1 certifi-caten te verkrijgen om redenen waarop zij zelf geen invloed heeft, zodat er geen reden is af te zien van de onder 7.2.1. vermelde hoofdregel omtrent de bewijslevering van de oorsprong van de goederen door middel van EUR.1 certificaten alsmede hetgeen daaromtrent in het Protocol is vermeld.
7.2.3. Uit hetgeen onder 7.2.1 en 7.2.2. is overwogen vloeit naar het oordeel van het Hof voort dat de inspecteur terecht geen acht heeft geslagen op de door belanghebbende als alternatief bewijs van de oorsprong van de goederen overgelegde stukken.
7.3. Overmacht
7.3.1. Belanghebbende is voorts van mening dat de omstandigheid dat de Estse douane niet in staat is de oorsprong van de boter vast te stellen een geval van overmacht oplevert dat de na-vordering van douanerechten belet. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Weliswaar ver-plicht artikel 17, vijfde lid, van het Protocol de met de afgifte van certificaten EUR.1 belaste douaneautoriteiten alle nodige maatregelen te nemen om te controleren of de producten inder-daad van oorsprong zijn uit, in het onderhavige geval, Estland, en weliswaar valt uit de in 2.2. geciteerde passages uit het missieverslag af te leiden dat de Estse douane nooit een werkelijke controle bij J heeft ingesteld, maar - nog daargelaten het antwoord op de vraag of de Estse douaneautoriteiten hun verplichtingen als neergelegd in artikel 17, vijfde lid, van het Protocol hebben geschonden door slechts van tijd tot tijd “algemene stukken” bij J op te vragen en ver-der bij de afgifte van EUR.1-certificaten af te gaan op door J bij diens aanvragen overgelegde informatie - de omstandigheid dat de Estse douaneautoriteiten bij de afgifte van de EUR.1-certificaten geen werkelijke controle op de oorsprong van de in geding zijnde boter hebben uitgevoerd, is er niet de oorzaak van dat zij bij de controle achteraf de oorsprong van die boter niet meer kunnen bevestigen. Die onmogelijkheid is immers het gevolg van de nalatigheid van J om de voor de vaststelling van de oorsprong van de boter vereiste documenten te bewa-ren, welke omstandigheid buiten de invloedssfeer van de Estse douane ligt. Naar volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie is de omstandigheid dat de exporteur de douanevoor-schriften heeft overtreden tengevolge waarvan bij invoer ten onrechte aanspraak is gemaakt op een tariefpreferentie, een omstandigheid die in de risicosfeer van de importeur ligt, ook indien deze te goeder trouw is afgegaan op certificaten die buiten zijn weten onjuist zijn. Het Hof verwijst in dit verband naar de arresten van het Hof van Justitie van 14 mei 1996, ge-voegde zaken C-153/94 en C-204/94 (Faroe Seafood, Jur. blz. I-2465; met name rechtsover-weging 92) en van 17 juli 1997, zaak nr. C-97/95 (Pascoal & Filhos, Jur. blz. I-4209; met na-me rechtsoverweging 59) .
7.3.2. Uit hetgeen onder 7.3.1 is overwogen volgt dat belanghebbendes beroep op overmacht wordt verworpen.
7.4. Zorgplicht Europese Commissie
7.4.1. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de Europese Commissie tekort is geschoten in haar zorgplicht jegens belanghebbende, onder andere doordat zij niet onverwijld is ingelicht over de risico’s, verbonden aan de invoer van partijen boter waarvoor de onderha-vige certificaten EUR.1 zijn afgegeven. Naar het oordeel van het Hof bestond voor de Com-missie geen waarschuwingsplicht op het tijdstip waarop de enkele verdenking was gerezen dat wellicht carrouselfraude werd gepleegd met boter, terwijl ook het tijdsverloop tussen de ken-nelijke bevestiging van die verdenking - blijkens het missieverslag in 1997 - en de missie niet zodanig is dat van nalatigheid van de Commissie kan worden gesproken. Een situatie zoals die waarvan sprake was in het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 10 mei 2001 in de gevoegde zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97-T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97-T-218/97, T-279/97, T-280/97, T-293/97 en T-147/99 (Kaufring e.a.; Jur. blz. II-1337) waarop belanghebbende zich beroept, doet zich in casu niet voor. Het Hof wijst er in dit ver-band voorts op dat de in geding zijnde aangiften voor het vrije verkeer alle zijn gedaan vóór of kort nadat de Commissie haar verdenking van carrouselfraude bevestigd zag. In elk geval kan niet gezegd worden dat het tijdsverloop tussen die bevestiging en de latere aangiften voor het vrije verkeer door belanghebbende zodanig lang was dat de Commissie nalatigheid kan worden verweten.
7.5. Toepassing artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW
7.5.1. Op grond van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, eerste alinea van het CDW (tekst vanaf 19 december 2000) respectievelijk artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, zoals deze bepaling tot 19 december 2000, luidde, wordt van boeking achteraf afgezien in-dien het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
7.5.2. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat een belastingplichtige een ge-wettigd vertrouwen in de geldigheid van certificaten niet kan baseren op het feit, dat de doua-neautoriteiten van een lidstaat ze voorshands heeft aanvaard: de rol van die autoriteiten bij de eerste aanvaarding van een aangifte vormt immers geen beletsel voor latere controles. De enkele omstandigheid dat ten tijde van de aangiften voor het vrije verkeer van de boter de EUR.1-certificaten door de inspecteur zijn aanvaard, brengt derhalve nog niet mee dat te de-zen sprake is van een vergissing in bovenbedoelde zin.
7.5.3. Uit het eerder vermelde arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-153/94 en C-204/94 (Faroe Seafood) volgt dat de Estse douaneautoriteiten te beschouwen zijn als bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW. Dat brengt met zich dat deze autoriteiten een gewettigd vertrouwen bij belanghebben-de kunnen wekken, althans indien sprake is van een vergissing die berust op een aan hen toe te schrijven actieve gedraging. In bedoeld arrest heeft het Hof van Justitie voorts overwogen dat van een dergelijke vergissing geen sprake is wanneer de bevoegde autoriteiten zijn misleid door onjuiste verklaringen van de exporteur waarvan zij de geldigheid niet behoeven te con-troleren of te beoordelen. Indien echter geoordeeld moet worden dat de douaneautoriteiten van het land van uitvoer op basis van een onjuiste uitlegging van de oorsprongregels de in geding zijnde goederen hebben gecertificeerd als van oorsprong uit, in casu, Estland is, zo volgt uit het arrest Faroe Seafood, sprake van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf bij de aanvankelijke toepassing van de betrokken regeling.
7.5.4. Naar het Hof afleidt uit de onder 2.2 aangehaalde passages uit het missieverslag, zijn de Estse douaneautoriteiten bij de afgifte van de in geding zijnde EUR.1 certificaten uitsluitend afgegaan op door J verstrekte gegevens. J heeft die gegevens evenwel, in weerwil van de haar in artikel 28, eerste lid, van het Protocol neergelegde verplichting daartoe, niet bewaard. Die omstandigheid is er de oorzaak van dat ten tijde van het onderzoek door de Estse autoriteiten niet kon worden bevestigd dat de boter van oorsprong uit Estland was. Uit het eerder vermel-de arrest Huygen van het Hof van Justitie vloeit voort dat in een dergelijke situatie (achteraf) geconcludeerd moet worden dat de boter van onbekende oorsprong is. Deze conclusie laat echter onverlet dat niet vast te stellen is of de Estse douaneautoriteiten bij de afgifte van de EUR.1-certificaten, uitgaande van correcte verklaringen van J en met toepassing van een cor-recte uitlegging van de oorsprongsregels, aan de hand van de ten tijde van de afgifte van de certificaten bekende gegevens, terecht de EUR.1-certificaten hebben afgegeven, dan wel of de certificaten, hetzij op basis van onjuiste gegevens, dan wel een onjuiste uitlegging van de oor-sprongsregels destijds ten onrechte zijn afgegeven. Niet is gesteld dat J bij de aanvraag van de litigieuze EUR.1-certificaten onjuiste verklaringen heeft gedaan of onjuiste verklaringen heeft overgelegd. Ook het missieverslag en het onderzoek van de Estse autoriteiten of andere stuk-ken van het geding, geven geen aanleiding te veronderstellen dat J bij de aanvraag van de EUR.1-certificaten niet de juiste gegevens omtrent de oorsprong van de boter heeft overge-legd. Het Hof gaat er dan ook vanuit dat de EUR.1-certificaten zijn afgegeven na overlegging van correcte informatie van J betreffende de oorsprong van de boter. Alsdan bestaat nog de mogelijkheid dat de douaneautoriteiten in Estland bij de afgifte van de certificaten zijn uitge-gaan van een onjuiste uitlegging van de oorsprongregels, zodat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW.
7.5.5. Hetgeen onder 7.5.4. is overwogen, roept de vraag op of sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf in de zin van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, indien bij een controle a posteriori de oorsprong van de goederen niet meer kan worden bevestigd omdat de exporteur heeft nagelaten de voor de vaststelling van de oorsprong benodigde documenten te bewaren, en alleen om die reden achteraf moet worden geconcludeerd dat de goederen van onbekende oorsprong zijn.
7.5.6. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende bij een ontkennende beantwoording van de onder 7.5.5 opgeroepen vraag verantwoordelijk gesteld zou worden voor een onvolkomenheid in het systeem, hierin bestaande dat de oorsprong van de goederen achteraf wordt gecorri-geerd, terwijl niet vaststaat dat de aanvankelijke vaststelling van de oorsprong onjuist was, laat staan dat bij de oorspronkelijke vaststelling van de oorsprong sprake was van een vergis-sing van de douaneautoriteiten zelf.
7.5.7. Bij het Hof bestaat twijfel over de vraag of het bepaalde in artikel 220, tweede lid, aan-hef en onderdeel b, van het CDW (tekst tot 19 december 2000) mede ziet op een situatie als de onderhavige, waarin uitsluitend omdat achteraf de oorsprong van de goederen niet kan worden bevestigd, de preferentiële behandeling niet wordt toegestaan en het derhalve niet uitgesloten is dat de Estse douaneautoriteiten destijds op goede gronden terecht de EUR.1-certificaten hebben afgegeven. In zoverre wijkt de onderhavige casus af van de situatie welke voorlag in de eerdervermelde arresten Faroe Seafood en Pascoal, nu in de casus die hebben geleid tot die arresten vaststond dat de goederen die daarin centraal stonden daadwerkelijk niet de oorsprong hadden welke op de oorsprongscertificaten was vermeld.
7.5.8. Als weergegeven onder 6.2, is artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW met ingang van 19 december 2000 aangevuld met een regeling welke specifiek betrek-king heeft op certificaten op basis waarvan de preferentiële status van goederen wordt vastge-steld. Ingevolge artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW, zoals deze be-paling sinds 19 december 2000 luidt (hierna ook: de nieuwe tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b), heeft ten aanzien van dergelijke certificaten als uitgangpunt te gelden dat wan-neer de preferentiële status van goederen, zoals in casu, aan de hand van een systeem van ad-ministratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrok-ken zijn, de afgifte door deze instanties van een “onjuist certificaat” aangemerkt wordt als een vergissing in de zin van de in artikel 220, eerste lid, onderdeel b, eerste alinea bedoelde zin, die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, mits de goede trouw van de belastingschuldige wordt aangetoond.
7.5.9. In aanmerking nemende de nieuwe tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW is het Hof van oordeel dat – indien in de omstandigheden welke zich in casu voor-doen al kan worden gesproken van de afgifte van onjuiste certificaten – dient te worden afge-zien van navordering van belanghebbende. Het Hof overweegt daartoe het volgende. Uit het-geen onder 2.7 is weergegeven en uit de verklaring van de inspecteur ter zitting dat I de nodi-ge voorzorgsmaatregelen heeft getroffen, volgt dat belanghebbende zich er zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden. Gesteld noch gebleken is dat de Commissie een bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen heeft bekendgemaakt volgens hetwelk er gegronde twijfel bestaat ten aan-zien van de juiste toepassing van de preferentiële regeling door het begunstigde land. Uit de omstandigheid dat de nieuwe tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW, ervan uitgaat dat de afgifte van onjuiste certificaten berust op een vergissing van de douane-autoriteiten die de belanghebbende redelijkerwijze niet kon ontdekken, volgt naar het oordeel van het Hof, dat de last te bewijzen dat de afgifte van onjuiste certificaten gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, op de inspecteur rust. In casu heeft de in-specteur naar het oordeel van het Hof niet aan deze bewijslast voldaan.
7.5.10. Bij het Hof bestaat evenwel twijfel over de toepasselijkheid van de nieuwe tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW op het voorliggende geval. Zowel de aan-giften voor het vrije verkeer als de uitnodigingen tot betaling ter zake van de navordering da-teren immers van vóór 19 december 2000. Ten tijde van het ontstaan van de douaneschuld bestond de nieuwe tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW derhalve nog niet. Dat neemt niet weg dat er naar het oordeel van het Hof aanleiding is om bij de beant-woording van de vraag of in casu navordering achterwege dient te blijven, de nieuwe tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW, in aanmerking te nemen. In de eerste plaats vormt artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW een uitwerking van het begin-sel dat gewettigd vertrouwen gehonoreerd moet worden, een beginsel dat volgens vaste recht-spraak van het Hof van Justitie een fundamenteel beginsel van het communautaire recht is dat als zodanig moet worden geëerbiedigd. In zoverre is artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW niet zonder meer aan te duiden als een “gewone” materiële bepaling, welke alleen van toepassing is ten aanzien van douaneschulden welke zijn ontstaan na de inwerkingtreding daarvan. Daarbij komt dat de nieuwe tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW zeer wel kan worden opgevat als een toelichting op c.q. verduidelijking van de (toepas-sing van de) vóór 19 december 2000 al bestaande eerste alinea van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW, voor wat betreft situaties - zoals de onderhavige - waarbij certifi-caten inzake de vaststelling van de preferentiële status van goederen in het geding zijn.
8. De beslissing
8.1. In hetgeen onder 7.5.5. tot en met 7.5.10 is overwogen vindt het Hof aanleiding het Hof van Justitie op de voet van artikel 234 van het EG-Verdrag om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vragen.
I. Kan de nieuwe tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW toepassing vinden in een geval waarin de douaneschuld is ontstaan én de navordering heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van die bepaling?
II Indien vraag I bevestigend wordt beantwoord: is een EUR.1-certificaat waarvan niet kan worden vastgesteld dat het daadwerkelijk onjuist is omdat de oorsprong van de goederen waarvoor het certificaat is afgegeven bij controle achteraf niet kon worden bevestigd, terwijl de goederen alleen daarom de preferentiële behandeling wordt ont-houden, een “onjuist certificaat” in de zin van de nieuwe tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW en zo dit niet het geval is, kan een belanghebbende dan toch met vrucht een beroep doen op deze bepaling?
III Indien vraag II bevestigend wordt beantwoord: op wie rust de last te bewijzen dat het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, res-pectievelijk wie dient te bewijzen dat de instanties die het certificaat afgaven klaarblij-kelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behan-deling in aanmerking kwamen?
IV Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord: Kan een belanghebbende met vrucht een beroep doen op artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW, zoals de-ze bepaling tot 19 december 2000 luidde, in een situatie waarin achteraf niet kan wor-den vastgesteld dat de douaneautoriteiten een EUR.1-certificaat ten tijde van de afgifte daarvan op goede gronden en terecht hebben afgegeven?
8.2. Het Hof houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Jus-titie uitspraak zal hebben gedaan over deze vragen.
De uitspraak is vastgesteld op 14 juni 2004 door mrs. Bijl, voorzitter, Van Hilten en Beukers – Van Dooren, leden, in tegenwoordigheid van mr. Thijssen, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter: