Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-08-2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:BW2421 AQ7873, 03/01980

Gerechtshof Amsterdam, 20-08-2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:BW2421 AQ7873, 03/01980

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 augustus 2004
Datum publicatie
1 september 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ7873
Zaaknummer
03/01980

Inhoudsindicatie

De vooruitbetaalde onderhoudskosten zijn aftrekbaar omdat was overeengekomen dat het onderhoud verricht zou worden en dat de betaling in termijnen zou geschieden. Er is geen sprake is van een depotstorting. Dat erflaatster het betaalde zou kunnen terugvorderen bij een eventuele ontbinding van de overeenkomst vóórdat met de werkzaamheden een aanvang gemaakt zou worden, brengt niet met zich dat deze betaling niet langer zou geschieden ter voldoening van de prestatie die voor de erflaatster voortvloeide uit de overeenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X, laatstelijk gewoond hebbende te Y, tezamen aan te duiden als belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 24 april 2003, ingediend door A te R als gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 14 maart 2003, betreffende de aan X opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag bij de bestreden uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 133.693.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 333.391.

Ter zitting van 17 juni 2004 zijn namens belanghebbende verschenen de voornoemde gemachtigde, tot bijstand vergezeld van C en, namens de inspecteur, D.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. X (verder: de erflaatster), geboren op 1 januari 9999, is op 1 december 9999 overleden. Zij heeft bij testament haar zoon, C te S (Zuid-Afrika), tot executeur-testamentair benoemd.

2.2. Met dagtekening 14 november 2002 is aan de erflaatster een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 opgelegd. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur het belastbare inkomen in afwijking van de aangifte als volgt vastgesteld:

Aangegeven belastbaar inkomen ƒ 131.168

1. hoger huurwaardeforfait eigen woning ƒ 2.525

2. lagere kosten verhuurde onroerende zaak ƒ 71.259

3. bij: fictief rendement E ƒ 120.000

4. minder aftrek rente van schulden ƒ 14.236 +

Vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 339.188

In zijn verweerschrift concludeert de inspecteur dat de erflaatster de betaalde rente ad ƒ 148.000 ten onrechte in aftrek heeft gebracht bij de inkomsten uit overige onroerende zaken en dat deze post – voorzover mogelijk – in aftrek gebracht moet worden bij de inkomsten uit beleggingen. De inspecteur stelt de volgende correcties van het vastgestelde belastbare inkomen voor:

5. meer aftrek rente van schulden ƒ 14.236 -/-

6. vervallen dividendvrijstelling ƒ 1.000

7. meer aftrek rente persoonlijke verplichtingen ƒ 5.202 -/-

8. beperking renteaftrek ƒ 12.641

Belastbaar inkomen ƒ 333.391

Het bezwaar tegen de aanslag is gedagtekend op 23 december 2002. Bij brief van

3 maart 2003 heeft de gemachtigde het bezwaar aangevuld. Het bezwaar is bij de bestreden uitspraak niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van het bezwaar.

2.3. De erflaatster was in 1999 eigenaresse van onder meer het monumentenpand

f-straat te G. Dit pand wordt beheerd door de besloten vennootschap H B.V. (verder: de B.V.), waarvan C directeur en enig aandeelhouder is.

2.4. De besloten vennootschap J bv (verder: de aannemer) heeft op 28 mei 1998 een offerte aan de B.V. uitgebracht in verband met uit te voeren onderhouds-werkzaamheden aan het voormelde pand. De kosten van het onderhoud werden geraamd op ƒ 202.156 exclusief omzetbelasting. De erflaatster heeft in de jaren 1998 tot en met 2000 voormeld bedrag, verhoogd met omzetbelasting, in drie termijnen aan de B.V. betaald. De tweede termijn ad ƒ 71.259 is in 1999 betaald. De werkzaamheden zijn uiteindelijk in 2002 en 2003 uitgevoerd overeenkomstig de uitgebrachte offerte. Hierbij zijn tevens nog een aantal andere werkzaamheden verricht naar aanleiding van klachten van de huurder.

3. Geschil

In geschil is of het betaalde bedrag ad ƒ 71.259 als onderhoudskosten in mindering moet komen bij het bepalen van het belastbare inkomen over 1999, hetgeen belanghebbende stelt en de inspecteur betwist. Voorts is in geschil of het belastbare inkomen ten onrechte is verhoogd met een fictief rendement uit buitenlandse beleggingsinstelling.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.

4.2. Tijdens de zitting hebben partijen daaraan - zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd.

Belanghebbende:

In eerste instantie zou in het jaar 1999 het onderhoud aan het monumentenpand plaatsvinden. De huurder van het pand kon toen echter nog geen zekerheid geven omtrent de verlenging van het huurcontract. K huurde het pand. Zij had enkele bijzondere eisen waarmee rekening moest worden gehouden bij de verbouwing. Deze eisen waren op zich ondergeschikt aan de verbouwing als zodanig. De onzekerheid omtrent de verlenging van het huurcontract is in eerste instantie de reden geweest voor het uitstellen van de onderhoudswerkzaamheden. Dat het onderhoud zou plaatsvinden stond vast. Ook als K het contract niet verlengd had, zou het onderhoud doorgaan. Uiteindelijk is besloten toch te beginnen met de werkzaamheden zonder dat K het huurcontract had verlengd. Er is voor gekozen alvast in termijnen te betalen omdat het al rond was met de aannemer. De werkzaamheden zijn uiteindelijk conform de offerte verricht in 2002 en 2003. Bovendien zijn nog een aantal andere werkzaamheden verricht naar aanleiding van klachten van de huurder.

X heeft geld geleend door op het pand hypotheek te vestigen. Dit geld is geïnvesteerd in E. Dat de dividendvrijstelling komt te vervallen wordt erkend.

De inspecteur

Er wordt door belanghebbende een beeld geschetst dat het nog niet zeker was of er onderhoudswerkzaamheden zouden plaatsvinden. Er was kennelijk nog een mogelijkheid om ervan af te zien. De erflaatster had haar geld als onverschuldigde betaling kunnen terugvorderen, omdat er in 1999 nog geen betalingsverplichting bestond.

Mijns inziens is het belang met betrekking tot het geschilpunt over E verdwenen. De inkomsten en de rente compenseren elkaar.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar van de erflaatster overweegt het Hof als volgt.

5.1.1. Het bezwaar van de erflaatster is gedagtekend op 23 december 2002. Het bezwaar is op 30 december 2002 op de belastingeenheid binnengekomen. Uitgaande van de dagtekening van de aanslag is 27 december 2002 de uiterste dag waarop het bezwaar ontvangen had moeten zijn. Hieruit volgt dat het bezwaar niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ontvangen. Een bezwaarschrift is niettemin tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. De inspecteur heeft ter zitting erkend dat de erflaatster het bezwaarschrift vóór 27 december 2002 ter post heeft bezorgd.

5.1.2. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van het bezwaar. Bij brief van 3 maart 2003 heeft de gemachtigde het bezwaar nader toegelicht. In zijn verweerschrift erkent de inspecteur dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

5.2. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de erflaatster en de B.V. zijn overeengekomen dat de B.V. onderhoudswerkzaamheden zou laten verrichten aan de onder 2.3 genoemde onroerende zaak. Daartoe heeft de B.V. in het jaar 1998 een offerte laten maken door de aannemer. De door de aannemer gemaakte offerte is door de B.V. geaccepteerd. Vervolgens heeft de erflaatster de aanneemsom gedurende drie jaren in drie termijnen aan de B.V. betaald.

5.3. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder: de Wet) worden aftrekbare kosten in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij zijn betaald. Het vooruitbetalen van bedragen staat aan aftrek in het jaar van vooruitbetaling niet in de weg, mits de vooruitbetaling is overeengekomen, zodat een verplichting bestaat die strekt tot voldoening aan een verbintenis. Hierbij geldt voorts dat de gedane betaling niet aangemerkt moet kunnen worden als een depotstorting waarover de belastingplichtige de beschikkingsmacht feitelijk (nog) niet heeft verloren.

5.4. Het Hof acht aannemelijk dat ten tijde van de betaling reeds vaststond dat de werkzaamheden door de aannemer zouden worden verricht. De omstandigheid dat de uitvoering van de werkzaamheden enige vertraging heeft opgelopen doordat onzekerheid bestond omtrent de verlenging van het huurcontract, betekent nog niet dat sprake is van een depotstorting in voormelde zin. Aannemelijk is dat de verlenging van het huurcontract geen voorwaarde is geweest voor het uitvoeren van de onderhoudswerkzaamheden nu dit deze slechts op ondergeschikte punten zou beïnvloeden.

5.5. Gelet op de vorenvermelde feiten en omstandigheden, in hun onderlinge verband bezien, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de erflaatster met de B.V. was overeengekomen dat aan het pand de onderhoudswerk-zaamheden overeenkomstig de uitgebrachte offerte verricht zouden worden en dat bij deze overeenkomst tevens is afgesproken dat de betaling in drie jaarlijkse termijnen zou geschieden.

5.6. Uit het overwogene onder 5.3 tot en met 5.5 volgt dat de stelling van de inspecteur, dat de onderhoudskosten niet voor aftrek in aanmerking komen verworpen dient te worden. Een bepaling dat vooruitbetaling aan aftrek in de weg staat is pas in 2000 in de Wet opgenomen (te weten: artikel 38, achtste lid van de Wet).

5.7. Voorts heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat er in het onderhavige geval sprake is van een betaling waartoe de erflaatster niet verplicht was. Het Hof verstaat de inspecteur aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat sprake is van een depotstorting waarover de belastingplichtige de beschikkingsmacht feitelijk (nog) niet heeft verloren. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de erflaatster mogelijk het betaalde zou kunnen terugvorderen bij een eventuele ontbinding van de overeenkomst voordat met de werkzaamheden een aanvang gemaakt zou worden, niet met zich brengt dat deze betaling niet langer zou geschieden ter voldoening van de prestatie die voor de erflaatster voortvloeide uit de overeenkomst. Uit het voorgaande volgt dat de erflaatster feitelijk de beschikkingsmacht over de gelden heeft verloren, zodat geen sprake is van een depotstorting.

5.8. De stelling van belanghebbende dat ten onrechte een bijtelling wegens fictief rendement heeft plaatsgevonden behoeft geen behandeling, omdat het schrappen van die bijtelling ertoe zou leiden dat de niet-aftrekbare rente met hetzelfde bedrag zou worden verhoogd en het belastbare inkomen derhalve ongewijzigd zou blijven.

5.9. Op grond van al het hiervoor overwogene moet het belastbare inkomen worden vastgesteld op ƒ 333.391, verminderd met ƒ 71.259, ofwel ƒ 262.132.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten vast op

€ 966, berekend als volgt: 2 punten voor proceshandelingen (beroepschrift en verschijnen ter zitting), vermenigvuldigd met factor 1 ½ voor het gewicht van de zaak, vermenigvuldigd met € 322 per punt. Niet gesteld of gebleken is dat nog andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- verklaart het bezwaar alsnog ontvankelijk;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van

ƒ 262.132 (€ 118.950);

- veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding tot een bedrag van € 966 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 20 augustus 2004 door mrs. Onnes, voorzitter, Schaap en Nijenhof, in tegenwoordigheid van mr. Nijhuis als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.