Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2004, AQ9888, 02/07272

Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2004, AQ9888, 02/07272

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 juni 2004
Datum publicatie
8 september 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ9888
Zaaknummer
02/07272
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 21, Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 24

Inhoudsindicatie

Successiewet. Tot de nalatenschap van erflater behoorde een appartement, waarin hij tot het overlijden samenwoonde met zijn partner, tevens enig erfgenaam, die de bewoning van het appartement voortzette. Aan de vereisten voor waardering van het appartement in bewoonde dan wel verhuurde staat was niet voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 17 december 2002, ingediend door mr. A, notaris te P, als zijn gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 7 februari 2003. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 14 november 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van zijn verkrijging van de nalatenschap van B, overleden op 18 augustus 2000 (hierna: de erflater).

De aanslag is berekend naar een verkrijging van € 475.255 (ƒ 1.047.324), met toepassing van een vrijstelling van € 106.652 (ƒ 235.030). Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een aanslag berekend naar een verkrijging van € 215.661 (ƒ 475.255), onder handhaving van de toegepaste vrijstelling.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een verkrijging van primair € 168.014 (ƒ 370.255) en uiteindelijk subsidiair van € 205.074 (ƒ 451.923), onder handhaving van de toegepaste vrijstelling.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert uiteindelijk tot vernietiging van zijn uitspraak en vermindering van de aanslag overeenkomstig het subsidiaire standpunt van belanghebbende.

Ter zitting van 16 januari 2004 zijn verschenen mr. A voornoemd namens belanghebbende en C en D namens de inspecteur. Mr. A heeft nog een stuk getiteld ‘Taxatieverslag Woningen’ overgelegd. De wederpartij heeft hiervan kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten.

Na de zitting heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld tot het indienen van een taxatierapport. Mr. A heeft bij brief van 24 februari 2004 van die gelegenheid gebruik gemaakt. De inspecteur heeft op dit rapport gereageerd bij brief van 8 april 2004. Deze brief is ter kennisneming toegezonden aan Mr. A. Het Hof heeft met toestemming van partijen afgezien van een nadere mondelinge behandeling.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. De erflater, geboren in 1951, voerde van 1995 tot zijn overlijden op 18 augustus 2000 een gemeenschappelijke huishouding met belanghebbende in een appartement aan het a-plein 1 te P (hierna: het appartement). Belanghebbende is geboren op 5 juni 1974 en bereikte dus op 5 juni 1996 de leeftijd van 22 jaar. De erflater heeft bij een testament, opgemaakt op 28 oktober 1994, belanghebbende tot zijn enige erfgenaam benoemd.

2.2. Het appartement behoorde tot de nalatenschap van de erflater en is in de aangifte voor het recht van successie opgenomen voor een waarde van ƒ 252.000 (€ 114.352). Bij brief van 5 juni 2002 heeft belanghebbende de aangifte gewijzigd in die zin, dat de waarde van het appartement met inachtneming van een feitelijk woonrecht van belanghebbende nader is aangegeven voor ƒ 315.000 (€ 142.940). De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak het appartement in de nalatenschap begrepen voor de waarde in vrij opleverbare staat, welke hij heeft bepaald op ƒ 420.000 (€ 190.587).

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil of de waarde van het appartement moet worden vastgesteld met inachtneming van een feitelijk woonrecht van belanghebbende, hetgeen belanghebbende verdedigt, dan wel in vrij opleverbare staat, hetgeen de inspecteur voorstaat.

3.2. Uiteindelijk is niet meer in geschil dat de waarde van het appartement in vrij opleverbare staat ten tijde van het overlijden van de erflater € 180.000 (ƒ 396.668) bedroeg.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.

4.2. Namens belanghebbende is ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.

De nader aangegeven waarde is bepaald met inachtneming van het feit dat het appartement niet vrij opleverbaar was en van de relatie tussen belanghebbende en de erflater. De waardedruk als gevolg van deze omstandigheden beloopt naar schatting 25%. Er is niet formeel vastgelegd dat belanghebbende het recht had om in het appartement te blijven wonen.

De inspecteur is uitgegaan van een waarde van ƒ 5.250 per m². Uit het overgelegde ‘Taxatieverslag Woningen’ blijkt dat de oppervlakte van het appartement 64 m² beloopt. Daaruit resulteert een waarde van ƒ 336.000.

4.3. Namens de inspecteur is ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.

Uit de hierbij door mij getoonde tekeningen van het appartement leid ik af dat de oppervlakte ervan 80 m² beloopt. Er rustte op het appartement geen zakelijk recht of huurrecht ten gunste van belanghebbende.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. In artikel 21, vierde lid, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) is, voorzover hier van belang, bepaald dat bij de verkrijging van de eigen woning door een verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter a, van de Wet voor de heffing van het recht van successie de waarde van die woning wordt gesteld op 60% van de verkoopprijs welke zou kunnen worden verkregen, indien die woning niet zou worden gebruikt. Belanghebbende kan niet worden aangemerkt als een zodanige verkrijger, aangezien hij niet tot het tijdstip van het overlijden samen met de erflater na zijn 22e jaar gedurende een periode van ten minste 5 jaar een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Voormeld artikel 21, vierde lid, mist dus toepassing op de verkrijging door belanghebbende van het appartement. Hiervan uitgaande moet het appartement op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wet in aanmerking worden genomen naar de waarde in het economische verkeer ten tijde van het overlijden van de erflater.

5.2. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat op het appartement geen zakelijk recht of huurrecht ten gunste van belanghebbende was gevestigd. Voorts is namens belanghebbende ter zitting erkend dat een recht van belanghebbende om in het appartement te blijven wonen formeel niet was vastgelegd. Niet gesteld of gebleken is dat een zodanig recht op andere wijze aan belanghebbende was toegekend. Aangenomen moet dus worden dat de bewoning door belanghebbende van het appartement niet berustte op enig recht dat hij geldend zou kunnen maken tegenover een derde die het appartement zou willen kopen, en dat die derde na aankoop in rechte met succes ontruiming door belanghebbende van het appartement zou kunnen vorderen. Hieruit vloeit voort dat de omstandigheid, dat het appartement na het overlijden van de erflater bewoond bleef door belanghebbende en om die reden niet vrij opleverbaar was, de waarde in het economische verkeer van het appartement niet beïnvloedde. De jarenlange samenwonerrelatie tussen belanghebbende en de erflater kan daaraan niet afdoen.

5.3. Voor dat geval zijn partijen het er uiteindelijk over eens dat de waarde van het appartement moet worden gesteld op € 180.000 (ƒ 396.668). De uitspraak van de inspecteur moet dan worden vernietigd en de aanslag worden verminderd conform het subsidiaire standpunt van belanghebbende.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten vast op € 805, berekend als volgt: 2,5 punten voor proceshandelingen (beroepschrift, verschijnen ter zitting en schriftelijke inlichtingen), vermenigvuldigd met € 322 per punt en met de factor 1 voor het gewicht van de zaak.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een verkrijging van € 205.074

(ƒ 451.923), met toepassing van een vrijstelling van € 106.652 (ƒ 235.030);

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 805 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en

- gelast de Staat het door belanghebbende voldane griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 11 juni 2004 door mr. Onnes, lid van de belasting-kamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.