Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-09-2004, AR2279, 02/01490

Gerechtshof Amsterdam, 03-09-2004, AR2279, 02/01490

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 september 2004
Datum publicatie
22 september 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AR2279
Zaaknummer
02/01490

Inhoudsindicatie

Natuurlijke ouders hebben in juridische zin het gezag over hun dochter A en ontvangen voor haar kinderbijslag. A is onder toezicht gesteld en geplaatst in het gezin van belanghebbende, die A in belangrijke mate onderhoudt omdat de pleeggeldvergoeding ontoereikend is. Belanghebbende heeft recht op aftrek wegens buitengewone lasten omdat A als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van mevrouw X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 25 februari 2002, gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 16 januari 2002 betreffende de aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1999.

De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van f 65.445.

Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 62.745.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

(...)

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren (..), woont samen met haar partner mevrouw Y, geboren (...). Sedert 27 augustus 1996 is A, geboren (in) 1991, opgenomen in het gezin van belanghebbende.

2.2. A is in 1993 door de kinderrechter onder toezicht gesteld van de gezinsvoogdij-instelling Ambulante Jeugdbescherming & Jeugdhulpverlening (AJL) te Q. Voorts is in 1993 door de rechter een machtiging tot uithuisplaatsing in een instelling voor therapeutische gezinsverpleging afgegeven.

De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing worden jaarlijks door de kinderrechter verlengd.

2.3. Aanvankelijk is A in een kindertehuis ondergebracht. Voorafgaand aan de plaatsing van A in het pleeggezin van belanghebbende en haar partner op 27 augustus 1996 is met de Stichting Therapeutische Gezinsverpleging (..) (hierna: TGV) een pleegcontract voor onbepaalde tijd gesloten (bijlage 4 bij het verweerschrift).

De gezinsvoogd van AJL heeft omtrent de plaatsing van A in dit pleeggezin het volgende verklaard (zie brief van 17 april 2002, overgelegd ter zitting van 11 september 2002):

‘Het betreft een perspectiefbiedende, dat wil zeggen langdurige pleeggezinplaatsing. Aan de doelstelling van een ondertoezichtstelling, terugplaatsing bij de ouders, wordt door de AJL niet gewerkt. De AJL heeft deze beslissing genomen omdat er geen vooruitzicht is dat A op termijn kan worden teruggeplaatst bij haar ouders. (..) De belasting om een beschadigd kind als A op te voeden, gaat de opvoedkundige mogelijkheden van de ouders te boven. (..)

Daardoor wordt in zekere zin de ondertoezichtstelling op een oneigenlijke wijze gebruikt. De wetgeving voorziet echter onvoldoende in situaties als die waarin A verkeert. Het alternatief, een verderstrekkende kinderbeschermingsmaatregel, is contrageïndiceerd omdat de ouders van A de uithuisplaatsing van hun dochter niet tegenwerken. (..)

De Raad voor de Kinderbescherming (..) is van mening dat in dergelijke voorkomende situaties een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing een toereikende kinderbeschermingsmaatregel is.’

2.4. A heeft gedurende 2 uren per maand contact met haar ouders in aanwezigheid van belanghebbende en haar partner. Belanghebbende heeft daaromtrent ter zitting van 11 september 2002 verklaard dat voor die ontmoetingen een ‘doe-activiteit’ wordt verzonnen om de contacten zo prettig mogelijk te laten verlopen en dat daarbij niet over opvoedkundige zaken wordt gesproken.

2.5. Belanghebbende en haar partner ontvangen van de TGV een pleeggeldvergoeding; deze bedroeg in 1999 ƒ 8.358,50 (ƒ 22,90 per dag). De inspecteur heeft erkend dat deze vergoeding niet toereikend is en dat belanghebbende en haar partner zelf ten minste ƒ 56 per week in de kosten van het levensonderhoud van A hebben bijgedragen.

2.6. Op verzoek van het Hof heeft belanghebbende onderzocht of zij voor het onderhavige jaar 1999 in aanmerking kwam of had kunnen komen voor kinderbijslag.

AJL heeft dienaangaande meegedeeld dat over de eerste drie kwartalen van 1999 door de moeder van A kinderbijslag is aangevraagd en ontvangen en dat die uitkering toen is gestopt omdat zij achterstand had in de betaling van de ouderbijdrage.

In een brief van 6 februari 2003 schrijft de Sociale Verzekeringsbank aan belanghebbende onder meer: ‘(..) U hebt niet de voogdij over A. Daarom hebt u (..) geen recht op kinderbijslag.’ In een nadere uiteenzetting van 28 februari 2003 wordt meegedeeld: ‘(..) Een kind wordt als pleegkind aangemerkt als het als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. (..) Op het moment dat de verzekerde een pleeggeldvergoeding ontvangt, wordt het kind niet als eigen kind onderhouden. (..) Als er geen sprake is van voogdij kan er onder voorwaarden toch worden voldaan aan de opvoedingseis. Het recht op kinderbijslag op grond van deze uitzonderingsregel hebben wij niet beoordeeld omdat u niet voldoet aan de onderhoudseis. (..)’

2.7. Belanghebbende heeft in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 een forfaitair bedrag van ƒ 2.700 (4 kwartalen à ƒ 675) afgetrokken als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van pleegkind A. De inspecteur heeft deze aftrekpost geschrapt.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende voor het jaar 1999 recht heeft op aftrek voor de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van A.

4. Standpunten van partijen

Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de processen-verbaal van de zittingen.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende heeft recht op de gevraagde aftrek wegens buitengewone lasten indien A kan worden aangemerkt als pleegkind en belanghebbende voor haar geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet heeft. Aan het vereiste dat A in belangrijke mate door belanghebbende en haar partner wordt onderhouden is voldaan, naar de inspecteur heeft erkend.

5.2. Een kind is als pleegkind aan te merken indien het als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

5.3.1. Van opvoeden als eigen kind is slechts sprake indien de belastingplichtige met betrekking tot de opvoeding van het kind de plaats inneemt van de ouder(s) van dat kind en er in dat opzicht tussen de belastingplichtige en het kind een verhouding bestaat als die van een ouder met een eigen kind. De opvoedingseis dient daarbij daadwerkelijk gestalte te krijgen, hetgeen tot uitdrukking dient te komen in een nauwe exclusieve (opvoedings)relatie tussen de belastingplichtige en het betrokken kind. Daarvan kan, in gevallen waarin het juridische gezag over het kind (nog) niet bij de pleegouders rust, pas gesproken worden wanneer de verhouding tussen pleegouder en pleegkind in zekere mate een duurzaam en bestendig karakter draagt. Dit criterium wordt in de vast jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook gebezigd bij de beoordeling van het recht op kinderbijslag.

5.3.2. Gelet op de vaststaande feiten hebben de natuurlijke ouders van A nog wel in juridische zin het gezag over A, doch bemoeien zij zich in het geheel niet met haar opvoeding en zijn zij ook niet voornemens dat te gaan doen. De toezichthoudende instelling spreekt dan ook van een ‘op oneigenlijke wijze gebruikte’ ondertoezichtstelling. Aldus acht het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende (en haar partner) in de opvoeding van A de plaats van haar eigen ouders innemen.

Die opvoedingsrelatie draagt ook een duurzaam en bestendig karakter. De theoretische mogelijkheid dat het pleegcontract met AJL wordt opgezegd doet daaraan niet af.

5.3.3. Aan de eis dat A als eigen kind wordt opgevoed is derhalve voldaan.

5.4. Omtrent de onderhoudseis overweegt het Hof als volgt.

Anders dan de Sociale Verzekeringsbank in de brief van 28 februari 2003 schrijft is het Hof van oordeel dat het ontvangen van een pleeggeldvergoeding niet automatisch betekent dat het betrokken pleegkind niet als eigen kind wordt onderhouden. Het ontvangen van bijdragen van derden is wel van betekenis voor de beoordeling of de pleegouder het kind ten minste in belangrijke mate onderhoudt.

Dit oordeel stemt overeen met de uitleg van de staatssecretaris van Financiën van het begrip pleegkind in artikel 19, tweede lid, van de Successiewet 1956, zoals deze blijkt uit zijn besluit van 8 maart 2004, nr. CPP2003/2026M, PW 21 724, V-N 2004/16.25. Daarin is de volgende passage opgenomen: ‘De omstandigheid dat (..) van een derde (bijvoorbeeld een voogdijvereniging) een bijdrage in de kosten van levensonderhoud wordt ontvangen staat het vereiste ‘onderhoud’ door de pleegouder niet in de weg, mits het deel dat ten laste van de pleegouder bleef, substantieel is.’

Vaststaat dat de bijdrage in de kosten van A’s levensonderhoud die van de voogdij-instelling wordt ontvangen, niet voldoende is om die kosten te dekken en dat belanghebbende en haar partner daarnaast in het in geding zijnde jaar ten minste ƒ 56 per week aan haar kosten van levensonderhoud hebben betaald.

Ook aan de onderhoudseis is derhalve voldaan.

5.5. Naar uit de overgelegde briefwisseling volgt keert de Sociale Verzekeringsbank in gevallen als het onderhavige de kinderbijslag uit aan de natuurlijke ouder(s), mits deze voldoen aan hun verplichting tot het betalen van een ouderbijdrage. Daaruit volgt dat belanghebbende (en haar partner) geen recht kunnen doen gelden op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Ook aan de desbetreffende eis voor aftrek is derhalve voldaan.

De stelling van de inspecteur ter zitting van 17 juni 2004 dat de ontvangen pleeggeldvergoeding als het indirect ontvangen van kinderbijslag is te beschouwen – wat daar overigens ook van zij – , betekent niet dat belanghebbende recht kan doen gelden op kinderbijslag ingevolge de AKW.

5.6. De slotsom luidt dat belanghebbende recht heeft op aftrek van buitengewone lasten wegens op haar drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van haar pleegkind A. Het belastbare inkomen dient daarom met ƒ 2.700 te worden verminderd tot ƒ 62.745.

6. Proceskosten

Proceskosten die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld of gebleken.

7. Beslissing

Het Hof

? verklaart het beroep gegrond;

? vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

? vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 62.745;

? gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 3 september 2004 door mrs. Onnes. Schaap en Nijenhof, in tegenwoordigheid van mr. Nijhuis als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.