Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-09-2004, AR2424, 98/90218 DK en 04/132 DK

Gerechtshof Amsterdam, 10-09-2004, AR2424, 98/90218 DK en 04/132 DK

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, douane-expediteur, heeft voor een partij herenkleding aangifte gedaan voor de regeling extern communautair douanevervoer met als bestemming Duitsland. De goederen zijn in Nederland overgeladen en gelost en vervolgens door de ECD in beslag genomen. Belanghebbende heeft uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting, alsmede een boetebeschikking ontvangen. De Douanekamer overweegt dat door het overladen en het lossen van de goederen in Nederland sprake is van onttrekken aan het douanetoezicht. Zij concludeert tot het ontstaan van een douaneschuld, waarvoor belanghebbende terecht als schuldenaar is aangemerkt. Belanghebbende doet een beroep op art. 867bis UCDW. De Douanekamer overweegt dat, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, art. 867bis UCDW is vastgesteld om te voorkomen dat onder meer in beslag genomen en verbeurd verklaarde goederen, waarvoor de douaneschuld is tenietgegaan ingevolge art. 233 CDW, niet in het vrije verkeer van de EG terechtkomen voordat de douanerechten zijn voldaan; art. 867bis UCDW kan dus alleen worden toegepast in samenhang met art. 233 CDW. Naar het oordeel van de Douanekamer is art. 233 – noch letter c noch letter d – CDW in casu niet van toepassing, omdat de onttrekking als bedoeld in art. 203 CDW op het tijdstip van de inbeslagname al had plaatsgevonden: de douaneschuld is vóór de inbeslagname ontstaan en is ingevolge art. 233 CDW niet teniet gegaan. Wat betreft de omzetbelasting concludeert de Douanekamer dat er sprake is van invoer; belanghebbende is gelet op art. 22 Wet OB terecht als schuldenaar aangewezen. Tot slot beslist de Douanekamer dat de boetebeschikking in stand blijft nu belanghebbende de formaliteiten ter beëindiging van de douaneregeling (art. 92 jo. 96 CDW) niet heeft vervuld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaken nrs. 98/90218 DK (voorheen nr. 0218/98 TC) en 04/132 DK

de dato 10 september 2004

1. De procedure

1.1. Op 17 december 1998 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van mr. A van B, advocaten, notarissen belastingadviseurs, te Z, ingediend namens C te Y, belanghebbende. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 25 juni 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict V (hierna: de inspecteur) van 27 november 1998, kenmerk ………., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het aanslagbiljet van 18 juni 1998, kenmerk ……, voorzover de daarin opgenomen uitnodiging tot betaling voor een bedrag aan douanerechten, groot f 4.468,80 (€ 2.027,85), werd afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

Op 16 november 1999 heeft mr. D van E belastingadviseurs te Y namens belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft op 15 december 1999 een conclusie van dupliek ingediend.

1.3. Bij brief van 19 oktober 2000 heeft belanghebbende afschriften van een aantal processen-verbaal van de Economische Controledienst (hierna: ECD) aan de Tariefcommissie en de inspecteur overgelegd. De Tariefcommissie heeft deze processen-verbaal tot de gedingstukken gerekend.

1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak met het nummer 0218/98 TC (thans nr. 98/90218 DK) heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Tariefcommissie op 16 oktober 2001 alwaar gezeten waren mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. K. Kooijman en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G. Jobse, secretaris. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met het nummer 0219/98 TC (thans nr. 98/90219 DK). Daar zijn verschenen namens belanghebbende mr. D, voornoemd, alsmede namens de inspecteur mr. F. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen.

1.5. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.

1.6. Ingevolge de onder 1.5. vermelde wet is de Douanekamer tevens bevoegd ten aanzien van de uitnodiging tot betaling voor omzetbelasting ten bedrage van f 6.706,60 (€ 3.043,41), eveneens vermeld op het sub 1.1. genoemde aanslagbiljet, alsmede ten aanzien van de bij beschikking van 18 juni 1998, kenmerk ……., geheven boete, als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Douanewet, van f 200,-- (€ 90,76). Deze zaak aangaande de omzetbelasting en de boete heeft dossiernummer 04/132 DK gekregen.

1.7. Ingevolge het sub 1.6. vermelde heeft een tweede mondelinge behandeling van de zaken, behoudens het gedeelte waarin de boete aan de orde was, met gesloten deuren plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op

27 april 2004. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken met de nummers 98/90219 DK (voorheen: nr. 0219/98 TC) en 04/133 DK. Aan partijen is bij aangetekende brief met bericht van ontvangst, met vermelding van plaats en tijdstip, kennis gegeven van de mondelinge behandeling. Beide partijen zijn bij die gelegenheid niet verschenen. De bevestigingen van de ontvangst van de schriftelijke oproeping zijn door beide partijen ondertekend terugontvangen.

2. De vaststaande feiten

2.1. Op 29 mei 1997 heeft belanghebbende, douane-expediteur, in opdracht van G bij de ambtenaren van de douanepost Y aangifte gedaan voor de douaneregeling extern communautair douanevervoer voor het vervoer van goederen. Op de aangifte T 1 met het nummer 8801378 worden de goederen omschreven als: “164 kolli herenkleding O:A: korte broeken”, van oorsprong uit Turkije. Als voorafgaand vervoersdocument is vermeld “TIR nr. 18923158”. Als brutogewicht van de totale partij kleding is 2.194 kilogram op de aangifte T 1 vermeld. Als afzender van de goederen is H te Turkije vermeld. Als kantoor van bestemming is opgegeven Duisburg (Duitsland). Geadresseerde is I te Duisburg, en G verzorgt volgens de aangifte T 1 het transport. Op de aangifte is 5 juni 1997 vermeld als datum waarop het vervoer naar het kantoor van bestemming moet hebben plaatsgevonden.

2.2. Omdat het vijfde exemplaar van de aangifte T 1 niet werd terugontvangen, heeft de inspecteur op 5 september 1997 een verzoek om nadere inlichtingen aan belanghebbende verstuurd. Bij brief van 30 oktober 1997 heeft belanghebbende hierop als volgt geantwoord:

“Kenmerk: T1-8801378 (...)

Naar aanleiding van uw schrijven dd 05.09.97 wegens niet aanzuivering van voornoemde T-documenten, kunnen wij u het volgende mededelen.

De administratie van voornoemde documenten is door de economische controledienst in beslag genomen.

Wij verzoeken u dan ook beleefd contact op te nemen met J of K van voornoemde dienst.

(...).”.

2.3. Op 2 maart 1998 heeft de inspecteur een zogeheten “kennisgeving niet-zuivering” ex artikel 379 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW) aan belanghebbende verzonden. Nadat belanghebbende binnen drie maanden na het verzenden van deze kennisgeving geen verdere inlichtingen verstrekte, heeft de inspecteur het sub 1.1. vermelde aanslagbiljet alsmede de sub 1.6. vermelde beschikking aan belanghebbende uitgereikt.

2.4. Een tot de gedingstukken behorend proces-verbaal, nummer ….., van de ECD, Hoofdafdeling Internationaal Economische Recherche, in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek, in behandeling bij de Arrondissementsrechtbank te Zutphen, met betrekking tot merkvervalste kleding luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

“(...)

Zk II, III en VI

Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat de inhoud van de zendingen geadresseerd aan I en afkomstig van de Turkse bedrijven H (...), alle bestonden uit textiel welke valselijk en in strijd met (...) auteursrecht waren voorzien van nagemaakte woord- en beeldmerken van onder andere Australian en Cavello. Deze textiel werd grotendeels op de Nederlandse markt verkocht en verspreid.

(...)

Zaak II historie en inbeslagneming 29 mei 1997

(...)

Bijl. 24 / II-AH-1 Proces verbaal ……. (R.C.I.D.)

Bij de regionale Criminele Inlichtingen Dinest (R.C.I.D.) van de regiopolitie Gelderland-Midden kwam in de periode maart-april 1997 de navolgende informatie binnen:

(...) handelt op grote schaal in merkvervalste kleding. Dit betreffen o.a. de merken Australian, Levi’s, Energie, Chipie etc. (...) heeft een opslag van deze kleding in perceel X te L. Zie bijgevoegd opgemaakt proces verbaal.

Bijl. 2 en 25 / II-AH-2 Inbeslagneming X te L, 29 mei 1997

Naar aanleiding van de hiervoor in dit proces verbaal omschreven bevindingen, werd een nader onderzoek ingesteld. (...).

Gelet op de informatie weergegeven in het door de Regionale Criminele Inlichtingendienst opgemaakte proces verbaal (II-AH-1) werd op 29 mei 1997 omstreeks 18.20 uur een nader onderzoek ingesteld bij perceel X te L. (...). Voor het perceel te L stond een vrachtwagen, (...), ten name van M BV (...) te W geparkeerd. (...). De achterdeuren van de vrachtwagen alsmede de achterdeuren van de boerderij stonden open. Twee mannen (...) waren doende de inhoud van de vrachtwagen te lossen in het perceel te L. (...).

Bijl. 27 / II -1-

Na binnentreden op donderdag 29 mei 1997 te 19.45 uur, werden in genoemde boerderij 19.537 stuks textiel met een verkoopwaarde van fl. 863.530,-- aangetroffen en inbeslaggenomen, welke waren voorzien van nagemaakte beschermde woord- en/of beeldmerken van de beschermde merknamen Australian, Cavello, Levi’s, Energie, NIKE, Oxbow en Calvin Klein.

(...)

Uit onderzoek is komen vast te staan dat (...) de op 29 mei 1997 inbeslaggenomen zending textiel vanuit Turkije werd vervoerd naar transportbedrijf G te W.

(...)

Bijl. 32 / G.18 -1-

(...)

Getuige reed vanuit Turkije rechtstreeks naar Nederland en meldde zich bij douane-agent C aan de grens te Y. Met de door C opgemaakte documenten reed getuige naar G te W. De door C opgemaakte documenten werden door getuige afgeleverd en de lading uitgeladen. De dozen textiel welke zich onder de lading bevonden werden door getuige in samenwerking met de man van G (...) overgeladen in een kleinere vrachtauto.

Bijl. 36 / G.3 -1-

(...)

Met betrekking tot de inbeslaggenomen partij van 29 mei 1997 verklaarde getuige dat dit een partij betrof, onderscheiden in 40 colli kledingrekken, volgens de documenten bestemd voor N te L en uit 194 en 164 colli textiel volgens de documenten bestemd voor I (...) te Duisburg (Duistland). (...). De 358 colli dienden echter volgens opdracht uit Turkije, te worden gelost en afgeleverd bij het bedrijf N te L.

(...)

Zaak III inbeslagneming 9 juni 1997

Bijl. 52 / III-AH-2

Bijl. 2 / III-AH-3

(...) de op 29 mei 1997 te L inbeslaggenomen partij merkvervalste textiel (...) op 9 juni 1997 (...) gedeponeerd bij de Dienst der Domeinen te Roermond.

(...)”

3. Het geschil

In geschil is of de onderhavige uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting alsmede de boetebeschikking terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. Ingevolge artikel 867bis van de UCDW worden de onderhavige in beslag genomen goederen geacht onder het stelsel van douane-entrepots te zijn geplaatst. Voorts zijn de goederen steeds onder het douanetoezicht van de ECD gebleven. Het lossen van de vrachtauto gebeurde ook in het bijzijn van de ECD. De aanwezigheid van de ECD op het tijdstip van inbeslagname impliceert dat de ECD de goederen heeft gevolgd. Er is geen sprake van een handeling die tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit de toegang werd belemmerd tot de onder douanetoezicht staande goederen of dat deze autoriteit werd belet om controles uit te oefenen. De goederen zijn weliswaar niet aangebracht bij het kantoor van bestemming, maar er is toch een toegelaten bestemming door de inbeslagname van de ECD. Nu de goederen niet aan het douanetoezicht zijn onttrokken, heeft de inspecteur ten onrechte de douaneschuld op artikel 203 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) gebaseerd.

4.2. Indien de inbeslagname door de ECD niet als toegelaten bestemming wordt aangemerkt, dan is het verzuim van niet-zuivering zonder werkelijke gevolgen gebleven voor de juiste werking van de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Alle aangegeven goederen zijn in beslag genomen en bevinden zich nog steeds onder beslag; de goederen zijn niet in het vrije verkeer terechtgekomen.

4.3. De inspecteur heeft in redelijkheid niet tot het oordeel kunnen komen dat een boete is verschuldigd.

4.4. Ter zitting heeft belanghebbende – zakelijk weergegeven – nog het volgende verklaard. De onderhavige goederen zijn dezelfde als die door de ECD in beslag zijn genomen. De goederen liggen nog steeds onder beslag.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. Na de aanvang van de lossing van de goederen in L heeft de ECD de onderhavige goederen in beslag genomen. Nu vaststaat dat er sprake is van het onttrekken van de goederen aan het douanetoezicht, is artikel 203 in plaats van artikel 204 van het CDW de grondslag voor het ontstaan van de douaneschuld. Op grond van het derde lid, vierde gedachtestreepje, van die bepaling is belanghebbende terecht als schuldenaar aangemerkt.

5.2. Op het moment van de inbeslagname bevonden de goederen zich niet langer onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. De onttrekking had immers al plaatsgevonden. Artikel 867bis van de UCDW is derhalve niet van toepassing.

5.3. Ter zitting heeft de inspecteur – zakelijk weergegeven – nog het volgende verklaard. De onderhavige goederen zijn dezelfde als die door de ECD in beslag zijn genomen. De ECD, geen bevoegde douaneautoriteit, noch de douane heeft deze zending gevolgd. Nu niet bekend is wat na de inbeslagname exact met de goederen en het document T 1 is gebeurd, kan niet gesteld worden dat het een verzuim zonder werkelijke gevolgen betreft, zodat artikel 859 van de UCDW niet van toepassing is. Voormeld artikel vindt ook geen toepassing in samenhang met artikel 203 van het CDW.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep

6.1.1. Algemeen

Wat de ontvankelijkheid van het beroep betreft zal de Douanekamer de twee verschillende heffingen, die in het aanslagbiljet zijn opgenomen, en de boete afzonderlijk bespreken omdat in het jaar 1998 voor de douanerechten onderscheidenlijk de omzetbelasting en de boete nog een aparte beroepsgang gold: de douanerechten behoorden in dat jaar tot de rechtsmacht van de Tariefcommissie (artikel 30c Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: AWR), de omzetbelasting en de boete tot die van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (artikel 26 juncto artikel 2, eerste lid, onderdeel b, AWR).

6.1.2. De douanerechten

Op grond van het onder 6.1.1. overwogene is het beroep ontvankelijk, voorzover de uitspraak op bezwaar betrekking heeft op de uitnodiging tot betaling van douanerechten, zodat de Douanekamer het beroep ten principale in dit opzicht zal behandelen.

6.1.3. De omzetbelasting en de boete

Hoewel de Douanekamer thans ook bevoegd is inzake de omzetbelasting en de boete zal zij de ontvankelijkheid van het beroep aangaande die belasting en boete moeten beoordelen naar de situatie van 1998.

De termijn voor het instellen van het beroep is op 28 november 1998 aangevangen en – gelet op de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genoemde termijn van zes weken – geëindigd op 8 januari 1999. Voorzover het beroep is gericht tegen de verschuldigdheid van de omzetbelasting en de boete is het beroepschrift van belanghebbende niet ingediend bij de door artikel 26 van de AWR – zoals dat artikel op de dag van dagtekening van de uitspraak op bezwaar luidde – aangewezen bevoegde rechterlijke instantie, in casu het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. Op grond van artikel 6:15, lid 1, van de Awb dient het beroepschrift door het onbevoegde orgaan “zo spoedig mogelijk” te worden doorgezonden. In aansluiting op hetgeen de Tariefcommissie in haar uitspraak van 25 september 1997, UTC 1998/4, en de Hoge Raad in zijn arresten van 8 december 1999, BNB 2000/38 en BNB 2000/39, hebben bepaald, kan van een zo spoedig mogelijke doorzending worden gesproken, indien het beroepschrift binnen twee weken na ontvangst wordt doorgezonden. Nu het beroepschrift niet binnen twee weken na binnenkomst bij de Tariefcommissie is doorgezonden, is niet aan het gestelde in artikel 6:15, lid 1, van de Awb voldaan. Het tijdstip waarop het beroepschrift bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch geacht moet worden te zijn ingediend, moet daarom 31 december 1998 zijn, namelijk de datum die is gelegen twee weken na ontvangst van het beroepschrift door de Tariefcommissie. Uit het vorenstaande volgt dat – nu de wettelijke termijn op 8 januari 1999 is verstreken – het beroepschrift bij een correcte doorzending tijdig bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch zou zijn ingekomen. Gelet op het voorgaande is het beroep, voorzover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar aangaande de omzetbelasting en de boete, ontvankelijk.

6.2. Ten principale ten aanzien van de douanerechten (98/90218 DK)

6.2.1. Ingevolge artikel 92 en artikel 96 van het CDW eindigt de regeling extern communautair douanevervoer en zijn de verplichtingen van het subject eerst nagekomen, wanneer de onder de regeling geplaatste goederen samen met de vereiste documenten bij de douane op het kantoor van bestemming worden aangebracht. Belanghebbende is als aangever het subject van de regeling en ingevolge artikel 96 van het CDW degene die de bepalingen van die regeling dient na te leven.

6.2.2. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Douanekamer ervan uit dat de onderhavige 164 colli goederen die belanghebbende onder de regeling extern communautair douanevervoer heeft gebracht, met als kantoor van bestemming Duisburg, op 29 mei 1997 in W zijn overgeladen uit een bepaald vervoermiddel in een andere vrachtwagen, en op dezelfde dag zijn gelost in een perceel te L. Dit heeft, naar niet voor twijfel vatbaar is, tot gevolg gehad dat de douaneautoriteiten op enig moment de toegang is belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en dat hen daardoor dus is belet de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles uit te voeren. Tegenover de betwisting van de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de ECD, als douaneautoriteit in de zin van artikel 4, onderdeel 3, van het CDW, de onder douanetoezicht staande goederen onafgebroken heeft gevolgd. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting zijn ook de Douanekamer geen feiten of omstandigheden gebleken die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat er wel permanent toezicht in de hier bedoelde zin zou zijn geweest.

Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 12 februari 2004, zaak C-337/01 (Hamann International GmbH Spedition + Logistik), DR 2004/29*, brengt dit met zich dat de goederen in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203, lid 1, van het CDW. Belanghebbende heeft niet voldaan aan de verplichtingen van de regeling zoals sub 6.2.1. is overwogen, en is op grond van artikel 203, lid 3, vierde gedachtestreepje, CDW terecht als schuldenaar voor de douaneschuld aangemerkt.

6.2.3. Met haar sub 4.2. weergegeven stelling beoogt belanghebbende kennelijk een beroep te doen op artikel 859 van de UCDW. De onderhavige casus komt in deze bepaling, die een uitputtende regeling behelst, echter niet voor, zodat het artikel ook geen toepassing kan vinden (Hof van Justitie van 11 november 1999, zaak C-48/98, Söhl & Söhlke, Jurispr. blz. I-07877 en DR 2001/48*).

6.2.4. Vaststaat dat op 29 mei 1997 de onderhavige goederen, zijnde merkvervalste kleding, door de ECD in beslag zijn genomen op het sub 6.2.2. vermelde perceel te L. Ingevolge artikel 867bis van de UCDW worden niet-communautaire goederen die in beslag zijn genomen geacht onder het stelsel van douane-entrepots te zijn geplaatst. Belanghebbende heeft gesteld dat de goederen op grond van voormeld artikel een toegelaten bestemming hebben bereikt, waardoor geen sprake is van een onttrekking. Daartegenover heeft de inspecteur aangevoerd dat artikel 867bis van de UCDW niet van toepassing is, omdat de onttrekking vóór de inbeslagname heeft plaatsgevonden. Dienaangaande overweegt de Douanekamer als volgt.

6.2.5. Uit de negende overweging van de considerans van Verordening (EG) nr. 3665/93 van de Commissie van 21 december 1993 tot wijziging van de UCDW (Pb EG 1993, nr. L 335) leidt de Douanekamer af (a.) dat de lidstaten uiteenlopende regels toepassen betreffende de douanesituatie van goederen die door de bevoegde autoriteiten in beslag zijn genomen, (b.) dat, zolang deze goederen niet in het vrije verkeer zijn gebracht, een douaneschuld ten aanzien daarvan zou kunnen ontstaan, en (c.) dat dientengevolge artikel 867bis UCDW is ingevoegd, waardoor wordt gewaarborgd dat deze goederen niet in het economisch verkeer van de Gemeenschap terechtkomen vooraleer de rechten bij invoer worden voldaan. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, is artikel 867bis van de UCDW vastgesteld om te voorkomen dat onder meer in beslag genomen en verbeurdverklaarde goederen, waarvoor de douaneschuld is tenietgegaan op grond van artikel 233 van het CDW, niet in het vrije verkeer van de Gemeenschap terechtkomen voordat de douanerechten zijn voldaan. Artikel 867bis UCDW heeft immers tot gevolg dat voormelde niet-communautaire goederen de douanestatus van communautaire goederen verkrijgen wanneer ze vanuit het douane-entrepot in het vrije verkeer worden gebracht, hetgeen onder meer het vervullen van zekere formaliteiten en de toepassing van de wettelijk verschuldigde rechten omvat (artikel 79 CDW).

6.2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Douanekamer van oordeel is dat artikel 867bis van de UCDW alleen kan worden toegepast in samenhang met artikel 233 van het CDW. Laatstgenoemde bepaling is echter in casu niet van toepassing – noch letter c noch letter d –, omdat de onttrekking als bedoeld in artikel 203 van het CDW op het tijdstip van de inbeslagname reeds had plaatsgevonden, en dus daarvoor reeds een douaneschuld had doen ontstaan, die – zoals gezegd – niet teniet kan gaan op de voet van artikel 233 van het CDW. Bij gebreke van een andere bepaling, die belanghebbende zou kunnen bevrijden, heeft de inspecteur belanghebbende derhalve terecht als schuldenaar aangemerkt.

6.3. Ten principale ten aanzien van de omzetbelasting en de boete (04/132 DK)

6.3.1. Op grond van artikel 1, aanhef en letter d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt omzetbelasting geheven ter zake van de invoer van goederen. Ingevolge artikel 18, lid 1, aanhef en letter c, juncto lid 2, letter c, van de Wet OB wordt het in Nederland onttrekken van goederen aan de regeling extern communautair douanevervoer als invoer aangemerkt. Hiermee heeft de wetgever uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 7, lid 3, van de Zesde Richtlijn. Gelet op het sub 6.2.1. en sub 6.2.2. overwogene zijn de onderhavige goederen op grond van het arrest van 11 juli 2002, zaak C-371/99 (Liberexim), Jurispr. blz. I-6227 en DR 2003/45*, in Nederland onttrokken aan de douaneregeling extern communautair douanevervoer in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde Richtlijn en tevens in de zin van artikel 18, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet OB. Nu ingevolge artikel 22, lid 1, van de Wet OB de bepalingen van het CDW van overeenkomstige toepassing zijn op de omzetbelasting bij invoer, is belanghebbende naar het oordeel van de Douanekamer – onder verwijzing naar hetgeen sub 6.2. is overwogen – terecht, met overeenkomstige toepassing van artikel 203, lid 3, vierde gedachtestreepje, CDW, aangesproken voor de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting.

6.3.2. In sub 6.2.2. heeft de Douanekamer overwogen dat belanghebbende de formaliteiten ter beëindiging van de regeling extern communautair douanevervoer in strijd met de wettelijke bepalingen niet heeft vervuld, zodat de boete van f 200,-- (€ 90,76), gelet op artikel 38, lid 1, van de Douanewet, in stand dient te blijven.

6.4. Conclusie

Gelet op al het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat het beroep zowel in de zaak van de douanerechten als in die van de omzetbelasting en de boetebeschikking ongegrond moet worden verklaard.

7. De proceskosten

I. Ten aanzien van zaak nr. 98/90218 DK (douanerechten)

De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.

II. Ten aanzien van zaak nr. 04/132 DK (omzetbelasting en boete)

De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.

8. De beslissing

I. Ten aanzien van zaak nr. 98/90218 DK (douanerechten)

De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.

II. Ten aanzien van zaak nr. 04/132 DK (omzetbelasting en boete)

De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 10 september 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier.

De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier De voorzitter:

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraken kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.