Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-09-2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:BW3177 AR4958, 03/04096

Gerechtshof Amsterdam, 24-09-2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:BW3177 AR4958, 03/04096

Inhoudsindicatie

Gemeente gedoogt aanwezigheid van woonark boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond: aan de vereisten voor heffing van precariobelasting (artikel 228 Gemeentewet) is voldaan, ongeacht het feit dat ook ozb en havengeld wordt geheven. Dat ligplaats van woonark strookt met bestemmingsplan, laat onverlet dat hier van gemeentelijk gedogen sprake is. Toegelaten tariefstelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de afdeling Belastingen van de gemeente Hilversum, verweerder.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 oktober 2003. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 25 september 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de precariobelasting voor het jaar 2003. De aanslag is gedagtekend 31 augustus 2003 en beloopt een bedrag ad € 267,52.

Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vernietiging van de aanslag.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

De zaak is op 6 april 2004 behandeld ter zitting van de Vierde Enkelvoudige Belastingkamer. Ten overstaan van mr. Den Boer, lid van die belastingkamer, en mr. Schiltkamp, griffier, zijn alstoen verschenen belanghebbende en namens verweerder A, tot bijstand vergezeld van B. Partijen hebben bij die gelegenheid het woord gevoerd, hetgeen belanghebbende deed aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen. Het lid van voornoemde belastingkamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de Vierde Meervoudige Belastingkamer, welke kamer de zaak ter zitting van 24 september 2004 heeft behandeld. Op die zitting zijn verschenen belanghebbende en namens verweerder A, die bij die gelegenheid een viertal bescheiden heeft overgelegd. Belanghebbende heeft van die bescheiden kennis kunnen nemen en heeft daarop kunnen reageren.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende neemt -en nam gedurende geheel 2003- met zijn woonark ligplaats in, in het in de gemeente Hilversum (hierna: de gemeente) gelegen water ‘Q’, op het adres a-straat 1.

2.2. De grond van Q is eigendom van de gemeente. Ten aanzien van Q is het ‘bestemmingsplan R’ van kracht. Dit bestemmingsplan voorziet niet in een woonbestemming van Q.

2.3. Bij aanslag van 31 augustus 2003 heeft verweerder van belanghebbende voor het jaar 2003 € 267,52 aan precariobelasting geheven ter zake van het boven gemeentegrond ligplaats innemen met zijn woonark in Q. Deze aanslag is gebaseerd op de ‘Verordening Precariobelasting 2003’ van de gemeente, vastgesteld door de Raad van de gemeente op 3 december 2002 en gepubliceerd op 12 december 2002, hierna: de Verordening, welke -voor zover hier van belang-, luidt als volgt:

“(...)

Artikel 2

Belastbaar feit

Onder de naam precariobelasting wordt een directe belasting geheven ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond.

Artikel 3

Belastingplicht

De precariobelasting wordt geheven van degene die één of meer voorwerpen heeft onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, (...)

Artikel 4

Vrijstellingen

De precariobelasting wordt niet geheven ter zake van het hebben van:

1. Voorwerpen, welke ingevolge een wettelijk voorschrift, een overeenkomst of anderszins rechtens moeten worden gedoogd;

(...)”.

2.4. De aanslag is op correcte wijze berekend naar de maatstaven en tarieven zoals opgenomen in de bij de Verordening behorende tarieventabel. Het -ook in de onderhavige aanslag vermelde- tarief is voor elke woonark gelijk.

3. Geschil

Partijen strijden over de rechtsgeldigheid van de aanslag. Belanghebbende bestrijdt die rechtsgeldigheid op de onder 5. te omschrijven gronden, welke verweerder heeft weersproken.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Tijdens de voormelde zittingen is daaraan nog het navolgende toegevoegd.

Belanghebbende

Ter zitting van 6 april 2004:

Ik ben in 2003 ook aangeslagen voor liggeld, waardoor de heffing van precariobelasting een ongeoorloofde dubbele heffing was. Bovendien is de mogelijkheid precariobelasting te heffen helemaal niet van toepassing op woonarken. De provincie zegt dat mijn woonark officieel niet in Q mag liggen. De gemeente verwijst naar het standpunt van de provincie. Er is een bestemmingsplan, maar daarin heeft Q geen woonbestemming, ook niet in een gedoogsituatie.

Ter zitting van 24 september 2004:

Q is slecht bevaarbaar. Alleen kano’s kunnen er door, omdat er veel lage bruggen zijn. Verweerder toont u de situatie op een plattegrond, maar daar staan die bruggen niet op. Mijn woonark kan niet door Q wegvaren. Hij kan alleen van zijn plaats als hij uit het water wordt getakeld en over de weg vervoerd. Zo is mijn woonark ook op zijn huidige plaats gekomen.

Verweerder

Ter zitting van 6 april 2004:

De woonark van belanghebbende ligt niet in de 3e Havenarm, maar in Q. Dat water valt onder het ‘bestemmingsplan R’. Elk voorwerp op, boven of onder gemeentegrond is aan precariobelasting onderworpen. Er bestaat daarbij geen verschil in tarief tussen commercieel en niet-commercieel gebruik van die voorwerpen. Er is gekozen voor een vaste tariefstelling en dat is toegestaan. Het is juist dat in 2003 van belanghebbende ook liggeld/havengeld is geheven. Dat staat niet in de weg aan de mogelijkheid precariobelasting te heffen. Liggeld/havengeld wordt geheven ter bestrijding van de kosten die de gemeente in verband met het beheer van dit openbare water maakt (bijvoorbeeld onderhoudskosten). Precariobelasting heeft met kostenverhaal niets van doen. De vrijstellingsbepaling waarop belanghebbende zich beroept is niet van toepassing aangezien de gemeente geenszins verplicht is het ligplaats innemen door belanghebbende te gedogen.

Ter zitting van 24 september 2004:

Ik toon het Hof een plattegrond waar Q op staat. Het betreft een openbare waterweg die voor eenieder vrij toegankelijk is.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het verweerder niet vrijstond om precariobelasting te heffen nu van hem ook reeds havengeld/liggeld wordt geheven in verband met het ligplaats innemen met zijn woonark in Q. Naar uit de, in zoverre niet weersproken, stellingen van verweerder volgt, betreft die heffing van havengeld/liggeld de heffing van een recht als bedoeld in artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet, te weten een heffing tot verhaal van de kosten van het -mede ten behoeve van belanghebbende- door de gemeente verrichte beheer van Q. De heffing van precariobelasting is een andersoortige heffing omdat deze zijn rechtsgrond niet vindt in kostenverhaal van enige (individueel genoten) gemeentelijke prestatie, doch in het feit dat belanghebbende een door de gemeente gedoogde inbreuk maakt op het eigendomsrecht dat de gemeente met betrekking tot de grond onder belanghebbendes woonark geniet. Er bestaat geen wettelijke regel op grond waarvan de beide heffingen, gegeven het genoemde verschil in rechtskarakter ervan, niet naast elkaar mogen plaatsvinden. De desbetreffende stelling van belanghebbende faalt.

5.2. Belanghebbende stelt voorts dat zijn woonark niet een voorwerp is ten aanzien waarvan precariobelasting kan worden geheven. Hij stelt in dat verband dat het begrip ‘voorwerpen’ in artikel 228 van de Gemeentewet niet omvat zaken (woningen, woonarken, schepen) ter zake waarvan reeds op andere voet bedragen verschuldigd zijn (roerende-/onroerendezaakbelasting, erfpacht, liggeld, havengeld) en evenmin zaken die niets met een woon- of bedrijfsactiviteit van doen hebben en die zich niet in de nabijheid van een woning of bedrijfspand bevinden. Artikel 228 van de Gemeentewet bepaalt dat precariobelasting kan worden geheven ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Naar de letter van die bepaling en naar de, uit de wetsgeschiedenis blijkende, ratio ervan, komt aan die bepaling niet de door belanghebbende gestelde beperkte betekenis toe. Ook deze stelling van belanghebbende faalt.

5.3. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de gemeentegrond waarboven zijn woonark ligplaats heeft, niet voor de openbare dienst bestemd is. Het Hof overweegt in dat verband dat zodanige bestemming zich naar geldend recht voordoet indien de grond strekt tot algemeen nut en in beginsel eenieder bij de grond belang kan hebben. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat de grond behoort tot een openbare waterweg die feitelijk en rechtens voor een ieder toegankelijk is en die door de gemeente wordt onderhouden. Belanghebbende heeft daartegenover aangevoerd dat die grond reeds door het feit dat hij daarboven met zijn woonark ligplaats heeft ingenomen (met inbegrip van de vaste aansluiting van de woonark op nutsvoorzieningen) aan de openbare dienst is onttrokken. Naar het oordeel van het Hof heeft verweerder met de voornoemde, op zichzelf bezien onweersproken gestelde, omstandigheden voldoende aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende grond voor de openbare dienst bestemd is. Dat belanghebbendes woonark boven die grond is gelegen, is van onvoldoende gewicht om aan dit oordeel te kunnen afdoen. Het bijzondere belang dat hij heeft bij het (gedoogd) innemen van een ligplaats laat immers, naar uit de hier vaststaande feiten volgt, het vorenomschreven algemene nut en het in beginsel voor eenieder geldende belang bij (de grond van) Q, onverlet. Dat de woonark is aangesloten op nutsvoorzieningen en dat er beperkingen gelden ten aanzien van het soort vaartuigen waarmee Q kan worden bevaren, is van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te kunnen leiden. Ook hier is het gelijk aan verweerder.

5.4. Belanghebbende heeft gesteld dat op hem de vrijstelling opgenomen in artikel 4, aanhef en onder 1 van de Verordening van toepassing is. Het Hof stelt bij de beoordeling van deze kwestie voorop dat precariobelasting, naar de strekking van het bepaalde in artikel 228 van de Gemeentewet, alleen kan worden geheven indien de gemeente het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond veroorlooft of toestaat, in die zin dat de gemeente de aanwezigheid van die voorwerpen gedoogt ondanks dat zij rechtens bevoegd is daartegen op te treden. Bij het ontbreken van zodanige bevoegdheid is derhalve geen sprake van gedogen (veroorloven/toestaan) en kan geen precariobelasting worden geheven. Naar het Hof begrijpt heeft verweerder beoogd te stellen dat de genoemde vrijstellingsbepaling een vastlegging behelst van voormelde rechtsregel. Gelet op het feit dat die vrijstellingsbepaling, aldus verstaan, met het geldende recht overeenstemt en gelet op het feit dat belanghebbende zich omtrent de strekking van die vrijstellingsbepaling niet heeft uitgelaten, dient naar het oordeel van het Hof die vrijstellingsbepaling dan ook in voormelde zin te worden verstaan. Het is aan belanghebbende voldoende feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken ter onderbouwing van zijn beroep op die vrijstellingsbepaling. Hij heeft zodanige feiten en omstandigheden echter niet gesteld. Zij zijn ook niet anderszins gebleken. Het beroep op de vrijstellingsbepaling faalt.

5.5. Belanghebbende heeft gesteld dat het tarief uit de Tarieventabel (in zijn geval) disproportioneel is, omdat de hoogte ervan blijkens de desbetreffende stukken van de Raad van de gemeente ontleend is aan de waarde van woonarken in het economische verkeer, welke (voor het jaar 2001) gemiddeld € 113.445 beliep, zulks terwijl belanghebbendes woonark in 1999 slechts een getaxeerde waarde bezat van € 3.000. Ook deze stelling baat belanghebbende niet. Gelet op het onder 5.1. omschreven karakter van precariobelasting is de gemeente in beginsel vrij in de vaststelling van de daarbij te hanteren tarieven. Weliswaar is de gemeente daarbij gehouden de heffing van precariobelasting op zodanige wijze vorm te geven dat wordt voorkomen dat een onredelijke of willekeurige heffing plaatsvindt waarop de wetgever niet het oog heeft gehad, maar een schending van die norm doet zich hier niet voor.

5.6. Het Hof verstaat belanghebbendes stellingen voorts nog aldus dat hij zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, door te betogen dat er sprake is van rechtsongelijkheid nu de gemeente van de meerderheid van de inwoners die op gemeentegrond wonen, geen precariobelasting heft. Naar het Hof afleidt uit de context waarbinnen hij die stelling heeft verwoord, heeft belanghebbende daarbij het oog op bewoners van woonruimte op de vaste grond. Het is aan belanghebbende om ter rechtvaardiging van dit beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende relevante feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken. Dit heeft hij echter nagelaten. Zo is zonder de vereiste doch uitgebleven toelichting geenszins aannemelijk dat bewoners van woningen op de vaste grond hun woonruimte ‘hebben onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond’ krachtens een gedoogsituatie als onder 5.3. omschreven. Er mag in het algemeen immers van worden uitgegaan dat de gemeente zich civielrechtelijk jegens de desbetreffende inwoner heeft verplicht om het ‘hebben onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond’ van die woonruimte te dulden. Reeds daarom is van vergelijkbaarheid van gevallen geen sprake en komt hier aan het gelijkheidsbeginsel geen betekenis toe.

5.7. Daar voor het overige niet tussen partijen in geschil is dat de in geding zijnde aanslag is opgelegd met inachtneming van de ter zake daarvan geldende wettelijke voorschriften, betekent een en ander dat het beroep ongegrond is.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk is gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 24 september 2004 door mrs. Onnes, Steenbergen en Streefkerk, in tegenwoordigheid van mr. van der Laan als griffier. De beslissing is op 22 oktober 2004 in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.