Gerechtshof Amsterdam, 27-09-2004, AR5392, 03/01944
Gerechtshof Amsterdam, 27-09-2004, AR5392, 03/01944
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 september 2004
- Datum publicatie
- 10 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AR5392
- Zaaknummer
- 03/01944
Inhoudsindicatie
Artikel 239 CDW verzoek niet ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Ook indien het arrest De Haan Beheer B.V. (HvJ, 7-9-1999, nr. C-61/98) als een uitzonderingsgeval als bedoeld in artikel 239, lid 2, tweede volzin CDW, wordt beschouwd rechtvaardigt dit niet een termijnoverschrijding van ruim twee jaar.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
In de zaak nr. 03/01944 DK
1. De procedure
1.1. Op 28 april 2003 is ter griffie een beroepschrift ingekomen van mr. A, advocaten te X. Het beroep is ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. te Y voorheen genaamd C B.V., belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Rotterdam (hierna: de inspecteur) van 18 maart 2003, nr. 02/427/1972/143, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de op de kennisgeving van de inspecteur van 12 september 2002 vermelde beschikkingen, betreffende een verzoek om terugbetaling van in totaal ƒ 262.000,80 aan invoerrechten, ƒ 173.420,40 aan omzetbelasting, ƒ 1.300.672,10 aan landbouwheffingen en ƒ 17.650,80 aan monetair compenserende bedragen, werd afgewezen. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van gemelde beschikkingen van 12 september 2002, en tot toewijzing van het verzoek.
1.2. Van belanghebbende is een griffierecht van € 232 geheven.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het verweer strekt tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 juni 2004. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende mr. D en E, alsmede namens de inspecteur F tot bijstand vergezeld van mr. G. Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.
2. Feiten
2.1. Aan belanghebbende, douane-expediteur, zijn op 26 februari 1988 twaalf uitnodigingen tot betaling uitgereikt voor in totaal ƒ 262.000,80 aan invoerrechten, ƒ 173.420,40 aan omzetbelasting, ƒ 1.300.672,10 aan landbouwheffingen en ƒ 17.650,80 aan monetair compenserende bedragen. Tegen deze uitnodigingen tot betaling heeft belanghebbende bezwaarschriften ingediend welke bezwaarschriften de inspecteur heeft afgewezen. Vervolgens heeft belanghebbende tegen evenvermelde uitspraken beroep ingesteld bij onderscheidenlijk het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (hierna: het CBB) voor zover de uitnodigingen landbouwheffingen en monetair compenserende bedragen betroffen, de Tariefcommissie voor zover de uitnodigingen invoerrechten betroffen en het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor zover de uitnodigingen omzetbelasting betroffen. Op respectievelijk 7 september 1992, 1 februari 1993 en 11 september 1996 hebben de desbetreffende colleges de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.2. Belanghebbende heeft op 29 oktober 1992 een verzoek ingediend om terugbetaling van de onder 2.1. vermelde bedragen aan invoerrechten, omzetbelasting, landbouwheffingen en monetair compenserende bedragen. Het verzoek is door de inspecteur bij beschikking van 29 oktober 1993 afgewezen. De inspecteur motiveert de afwijzing van dit verzoek met een verwijzing naar de beschikking van de Europese Commissie van 10 september 1993, kenmerk C(93) 2419 def. ref. REM 9/93. In de beschikking van de inspecteur van 29 oktober 1993 is onder meer het volgende opgenomen:
“Voor de ondersteuning van mijn beschikking sluit ik mij aan bij de door de Europese Commissie neergelegde overwegingen die hieronder zijn weergegeven.
(…)
overwegende dat de betrokkene door het plaatsen van de goederen onder de procedure van extern communautair douanevervoer, overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder c), van Verordening (EEG) nr. 2726/90(4) als aangever gehouden is rechten en andere heffingen te betalen in geval van niet-zuivering van een verrichting van communautair douanevervoer;
Overwegende dat het feit dat de betrokkene geen kennis heeft gehad van het bedrog en dat hij te goeder trouw heeft gehandeld, niet in de zin van artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 1430/79 een buitengewone omstandigheid heeft gevormd;
Daarnaast overwegende dat de erkenning van het bestaan van een bijzondere omstandigheid in dit verband tegen de doelstellingen van de bepalingen met betrekking tot de terugbetaling of kwijtschelding zou indruisen door onzorgvuldig optreden van importeurs te begunstigen die ertoe gebracht zouden kunnen worden de goede trouw van tussenpersonen te gebruiken om tot onrechtmatige handelingen over te gaan; ”
2.3. Bij brief van 7 mei 2002, welke brief bij de belastingdienst is ingekomen op 13 mei 2002, heeft belanghebbende nogmaals een verzoek ingediend om terugbetaling van de onder 2.1. vermelde bedragen aan omzetbelasting, invoerrechten, landbouwheffingen en monetair compenserende bedragen. In dit verzoek verwijst belanghebbende naar de zaak van de Nederlandse vennootschap De Haan Beheer B.V. (hierna: De Haan). Op 7 september 1999, zaak C-61/98, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een afwijzende beschikking van de Europese Commissie inzake een verzoek om terugbetaling van De Haan ongeldig verklaard. Het Hof van Justitie verklaart in dit arrest voor recht dat:
“Het belang van een onderzoek door de nationale autoriteiten kan, wanneer de belastingplichtige aan wie geen enkele manipulatie of nalatigheid valt te verwijten, niet in kennis is gesteld van het verloop van het onderzoek, een bijzondere situatie opleveren in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986, wanneer de omstandigheid dat de nationale autoriteiten in het belang van het onderzoek weloverwogen hebben toegelaten dat de overtredingen en onregelmatigheden werden begaan waardoor voor de aangever een douaneschuld is ontstaan, laatstgenoemde in een uitzonderlijke situatie brengt ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten.”
2.4. Bij op één kennisgeving verenigde beschikkingen van 12 september 2002 verklaart de inspecteur het onder 2.3. vermelde (tweede) verzoek om terugbetaling in verband met termijnoverschrijding niet ontvankelijk. De inspecteur overweegt in dit verband het volgende:
“Naar mijn mening is hier geen sprake van een bijzondere omstandigheid op basis waarvan de termijn als gesteld in artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad overschreden kan worden.”
Bij de litigieuze uitspraak handhaaft de inspecteur dit standpunt en wijst het bezwaar af.
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht het verzoek van belanghebbende om terugbetaling van de onder 2.1. vermelde rechten niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord is in geschil of belanghebbendes verzoek om terugbetaling dient te worden toegewezen.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat gelet op de jurisprudentie op het eerdere standpunt inzake het verzoek om terugbetaling dient te worden teruggekomen. Er bestaat in de onderhavige zaak aanleiding het beginsel van formele rechtskracht te doorbreken. Dat belanghebbende tegen de afwijzende beschikking van 29 oktober 1993 destijds geen bezwaar of beroep heeft ingesteld doet daar niet aan af. Van belanghebbende kon destijds niet worden gevergd een bezwaar- en beroepsprocedure te initiëren welke bij de toenmalige stand van de jurisprudentie bij voorbaat kansloos moest worden geacht.
4.2. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat niet van haar kon worden verwacht dat zij binnen een jaar na de uitspraak in de zaak De Haan van 7 september 1999 een hernieuwd verzoek moest hebben gedaan. Een dergelijke termijn van twaalf maanden volgt niet uit het Communautair douanewetboek (hierna: CDW).
4.3. Met betrekking tot de materiële aanspraken van belanghebbende geldt dat de feitelijke situatie van deze zaak geheel gelijk althans geheel vergelijkbaar is met die in de zaak De Haan. Belanghebbende concludeert daaruit dat het verzoek geheel dan wel gedeeltelijk dient te worden toegewezen.
4.4. Ter zitting is namens belanghebbende daar nog het volgende aan toegevoegd.
In geschil is een door belanghebbende gedaan verzoek om terugbetaling van belasting. Destijds zijn met betrekking tot de in 1988 uitgereikte uitnodigingen tot betaling procedures ingesteld bij de verschillende bevoegde colleges en is tevens een verzoek om terugbetaling gedaan op de voet van het toen geldende artikel 13 van de Verordening 1430/79. Met betrekking tot de afwijzende beschikking van de douane inzake het verzoek om terugbetaling is destijds geen bezwaar gemaakt omdat dit gelet op de toen geldende jurisprudentie kansloos werd geacht. De toenmalige adviseur van belanghebbende heeft in dit verband gewezen op een aantal rechterlijke uitspraken. Belanghebbende beschikt overigens niet over de beschikking van de Europese Commisie van 10 september 1993, welke ten grondslag heeft gelegen aan de afwijzende beschikking van de inspecteur van 29 oktober 1993. In 2002 is opnieuw een verzoek om terugbetaling gedaan op de voet van artikel 239 van het CDW. Dit hernieuwde verzoek is het onderwerp van de onderhavige procedure. De termijn van twaalf maanden waarbinnen een dergelijk verzoek dient te worden gedaan kan gelet op artikel 239 van het CDW in uitzonderingsgevallen worden overschreden. Het arrest De Haan van 7 september 1999 van het Hof van Justitie betreft een dergelijk uitzonderingsgeval. Dit arrest betreft een soortgelijke situatie als die van belanghebbende. Redelijkerwijs vangt er op het moment waarop dit arrest is gewezen - 7 september 1999 - een nieuwe termijn aan waarbinnen wederom een verzoek om terugbetaling kan worden gedaan. Die nieuwe termijn zou vijf jaren moeten lopen. Een dergelijke nieuwe termijn zou gedurende twintig jaar moeten kunnen aanvangen; belanghebbende verwijst in dit verband naar de verjaringstermijn in het burgerlijk recht. Volledigheidshalve merkt belanghebbende op dat in de beschikking met betrekking tot het eerste verzoek om terugbetaling, welk verzoek ruim drie jaar na het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling is gedaan, met geen woord is gerept over een termijnoverschrijding.
Er is in deze zaak beroep ingesteld zowel bij het Hof als bij het CBB. Wie waarvoor bevoegd is laat belanghebbende over ter beoordeling van het Hof. Belanghebbende heeft echter met het indienen van twee beroepschriften willen voorkomen dat zij de dupe zou worden van vraagpunten inzake de competentie.
Met betrekking tot de materiële kant van de zaak merkt belanghebbende op dat de onderhavige zaak geheel vergelijkbaar is met de zaak De Haan. Daarom dient belanghebbendes verzoek om terugbetaling te worden toegewezen.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het Hof uitsluitend kan oordelen over de ontvankelijkheid van het verzoek. Ingeval het verzoek ontvankelijk moet worden geacht dient de inspecteur te worden opgedragen het verzoek opnieuw aan de Europese Commissie ter beslissing voor te leggen.
5.2. Met betrekking tot de ontvankelijkheid is de inspecteur van mening dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 239 van het CDW die verlenging van de termijn van twaalf maanden rechtvaardigt. Het arrest C-61/98 dient niet als een uitzonderingssituatie te worden gekwalificeerd. Zo dit anders mocht liggen en het arrest C-61/98 inzake De Haan er wel toe leidt dat de termijn van artikel 239 van het CDW dient te worden verlengd dan geldt dat van belanghebbende verlangd mocht worden dat zij ten minste binnen een termijn van twaalf maanden na publicatie van het arrest een hernieuwd verzoek zou indienen. Ook dan is het verzoek derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.3. Daarenboven acht de inspecteur van belang dat belanghebbende om haar moverende redenen heeft nagelaten de beschikking van de Europese Commissie en de douane te laten toetsen. Dit brengt mee dat de desbetreffende beschikking onherroepelijk is geworden.
5.4. Met betrekking tot de materiële aanspraken van belanghebbende stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de feiten die hebben geleid tot het arrest C-61/98 inzake De Haan niet vergelijkbaar zijn met die in de onderhavige zaak.
5.5. Ter zitting heeft de inspecteur hieraan nog het volgende toegevoegd.
De beschikking die de douane op 29 oktober 1993 heeft afgegeven inzake het eerste verzoek om terugbetaling is gebaseerd op een beschikking van de Europese Commissie van 10 september 1993. Dergelijke beschikkingen van de Europese Commissie zijn gericht aan de douane-autoriteit van de betrokken lidstaat en worden niet standaard aan de verzoekers toegezonden. Het klopt dat de verzoekers tegen dergelijke beschikkingen rechtstreeks beroep kunnen instellen bij het Hof van Justitie. Met betrekking tot de beschikking van 1993 in de zaak van belanghebbende geldt dat de belastingdienst daar niet meer over beschikt. Het betreft een te oude zaak. Met betrekking tot de aard van een verzoek om terugbetaling benadrukt de inspecteur dat dit een verzoek betreft dat om overwegingen van billijkheid kan worden toegewezen. De materiële verschuldigdheid, die in casu onherroepelijk vaststaat, staat daar los van. De Europese Commissie beoordeelt in gevallen als deze of op grond van redelijkheid en billijkheid terugbetaling dan wel kwijtschelding moet worden verleend. Het Hof van Justitie toetst slechts of de Europese Commissie wel een zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De inspecteur is voorts van oordeel dat slechts één maal een verzoek om terugbetaling kan worden gedaan. Waarom destijds de termijn waarbinnen het eerste verzoek om terugbetaling kon worden gedaan is verlengd valt niet meer te achterhalen. Zoals reeds eerder aangegeven beschikt de belastingdienst niet meer over het dossier in deze zaak. Met betrekking tot de materiële kant van de zaak merkt de inspecteur op dat de onderhavige zaak wezenlijk verschilt van de zaak De Haan. De FIOD wist in de onderhavige zaak niet van meet af aan welke partijen bij de vleesfraude betrokken waren.
6. De rechtsoverwegingen
Met betrekking tot de bevoegdheid
6.1. Vaststaat dat zowel het bezwaar als het beroep betrekking hebben op de afwijzende beschikkingen inzake een verzoek om terugbetaling van landbouwheffingen, monetair compenserende bedragen, invoerrechten en omzetbelasting, zoals die op de kennisgeving van 12 september 2002 vermeld staan.
6.2. Ingevolge artikel 30d, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) staat tegen een beschikking inzake een verzoek om terugbetaling ter zake van landbouwheffingen en compenserende heffingen in afwijking van hetgeen omtrent bezwaar en beroep in de andere artikelen van hoofdstuk V van de AWR is bepaald, beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Dit brengt mee dat het Hof niet bevoegd is kennis te nemen van het ingestelde beroep voor zover dit beroep betreft het verzoek om terugbetaling van de landbouwheffingen en de monetair compenserende bedragen. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende zowel beroep heeft ingesteld bij evenbedoeld college als bij het Hof, zodat het beroepschrift voor zover dit betreft de landbouwheffingen en de monetair compenserende bedragen niet behoeft te worden doorgezonden.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid
6.3. Ingevolge de eerste volzin van het tweede lid van artikel 239 van het CDW wordt terugbetaling of kwijtschelding om de in het eerste lid genoemde redenen toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend. Ingevolge de tweede volzin van evenbedoeld artikellid kunnen de douane-autoriteiten evenwel in naar behoren aangetoonde uitzonderingsgevallen toestaan dat deze termijn wordt overschreden.
6.4. Vaststaat dat het litigieuze verzoek om terugbetaling is ontvangen door de inspecteur op 13 mei 2002 en dat de desbetreffende uitnodigingen tot betaling aan belanghebbende zijn uitgereikt op 26 februari 1988. Aan de termijn van twaalf maanden als hiervoor onder 6.3. genoemd is derhalve niet voldaan. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 1999, nr. C-61/98 inzake De Haan meebrengt dat sprake is van een uitzonderingsgeval als bedoeld in artikel 239, tweede lid, tweede volzin, van het CDW, geldt dat dit niet een termijnoverschrijding als de onderhavige rechtvaardigt, nu naar ’s Hofs oordeel niet gezegd kan worden dat belanghebbende het verzoek zo spoedig mogelijk heeft ingediend als redelijkerwijs kan worden verlangd, gelet op de datum van publicatie van het arrest in het publicatieblad van de EG (Pb NL C 352 4 december 1999), de data van publicatie in de Nederlandse vakpers (VN 1999/46.26, 14 oktober 1999 en UTC van 5 oktober 1999, nr. 53) en de datum van binnenkomst van het verzoek (13 mei 2002). De inspecteur heeft derhalve naar ’s Hofs oordeel niet onredelijk gehandeld door het verzoek niet in behandeling te nemen.
6.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het beroep voor zover dit betreft een verzoek om terugbetaling inzake de invoerrechten en de omzetbelasting ongegrond moet worden verklaard. Daarbij kan in het midden blijven of zich in casu daadwerkelijk een uitzonderingsgeval in meerbedoelde zin voordoet.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8. De beslissing
Het Hof
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep voorzover dit betrekking heeft op een verzoek om terugbetaling van landbouwheffingen en monetair compenserende bedragen;
- verklaart het beroep voorzover dit betrekking heeft op een verzoek om terugbetaling van invoerrechten en omzetbelasting ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 27 september 2004 door mrs. Bijl, voorzitter en Vrouwenvelder en Beukers-Van Dooren, leden, in tegenwoordigheid van mr. De Rijk als griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Bij ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak door de oudste raadsheer ondertekend.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.