Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-10-2004, AR5568, 03/02909

Gerechtshof Amsterdam, 27-10-2004, AR5568, 03/02909

Inhoudsindicatie

Buitenlandse belastingplicht in Nederland. Ontvankelijkheid bezwaar. Toezending aangiftebiljet en bekendmaking aanslag aan (on)juist adres in het buitenland. Inspecteur heeft gemachtigde gevraagd om correspondentieadres. Belanghebbende noch gemachtigde heeft daarop gereageerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op de beroepen van X, wonende - volgens de basisadministratie van het eilandgebied van Curaçao - te Curaçao (Nederlandse Antillen), belanghebbende,

tegen

uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 8 juli 2003, ingediend door A te Q als gemachtigde. De beroepen zijn gericht tegen de uitspraken van de inspecteur van 28 mei 2003 (Hof: het op de uitspraak vermelde jaartal 2002 berust op een typfout) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna ook: IB/PV) voor het jaar 1999 en in de vermogensbelasting (hierna ook: VB) voor het jaar 2000, alsmede de tegelijkertijd aan haar opgelegde (verzuim)boeten.

1.2. De aanslag IB/PV 1999, met dagtekening 13 december 2002, is berekend naar een belastbaar binnenlands inkomen van ƒ 50.000. Gelijktijdig met deze aanslag is aan belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd ten bedrage van ƒ 250 wegens het niet (tijdig) doen van aangifte.

De aanslag VB 2000, eveneens met dagtekening 13 december 2002, is berekend naar een binnenlands vermogen van ƒ 1.000.000. Gelijktijdig met deze aanslag is aan belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd ten bedrage van ƒ 250 wegens het niet (tijdig) doen van aangifte.

1.3. De beroepen strekken tot vernietiging van de uitspraken, van de aanslagen en van de boetebeschikkingen.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

1.5. De inspecteur heeft op de voet van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij brief van 17 juni 2004 nadere stukken ingezonden.

1.6. Ter zitting van 30 juni 2004 zijn verschenen de voornoemde gemachtigde (hierna: de gemachtigde), alsmede mr. B namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van C. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.7. Bij brief van 19 juli 2004 heeft de gemachtigde het Hof ervan in kennis gesteld dat hij niet langer als gemachtigde van belanghebbende optreedt.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren op 2 april 1956 en ongehuwd, heeft de Amerikaanse nationaliteit. In de jaren ’70 heeft zij in de Verenigde Staten D ontmoet. D, een zakenman, heeft de Nederlandse nationaliteit. Belang-hebbende en D hebben samen een kind, dat is geboren in 1990.

2.2. In de jaren ’80 heeft belanghebbende met D samengewoond in Montreux, Zwitserland. Belanghebbende heeft in 1991 een woning gekocht in F (Nederland) en is in de loop van het jaar 1992 officieel aldaar gaan wonen. Vanaf dat moment is belang-hebbende als belastingplichtige beschreven bij de belastingdienst te E. De Fse woning is in de loop van het jaar 1997 door belanghebbende verkocht. Bij de gemeentelijke basisadministratie van F is vermeld dat belanghebbende, met haar kind, toen (in 1997) naar Curaçao is geëmigreerd. In die basisadministratie is overigens geen nieuw adres vermeld. De belastingdienst E heeft vervolgens belanghebbende als belastingplichtige uit haar bestanden verwijderd. Voor de jaren na 1997 zijn - althans in eerste instantie - aan belanghebbende geen aangiftebiljetten meer uitgereikt.

2.3.1. D is als belastingplichtige beschreven bij de belastingdienst te P, tezamen met een reeks van vennootschappen die door de belastingdienst aan D worden gerelateerd. Tot die vennootschappen behoort G B.V.

2.3.2. In de periode 1996 tot en met 2002 heeft de belastingdienst een onderzoek gedaan naar de woonplaats van D. In het kader van dat onderzoek is de inspecteur in de loop van het jaar 2001 onder meer in het bezit gekomen van een kopie van een “Huurovereenkomst woonruimte” tussen belanghebbende als huurder en G B.V. als verhuurder (hierna: de huurovereenkomst). Als adres van belanghebbende is in de huurovereenkomst vermeld Jweg 1, Curaçao.

2.3.3. Blijkens de huurovereenkomst is deze op 1 april 1997 door de verhuurder te H ondertekend en op 24 juni 1997 door belanghebbende te Curaçao. De huurovereenkomst betreft de woonruimte op de gehele eerste verdieping, de zolder en de kelder in het “hoofdhuis”, plus gedeeld gebruik van keuken en bijkeuken, alsmede exclusief gebruik van de kassen, paardenstallen en (overige) opstallen - waaronder het theehuis, het tennishuis en de garage - van het landgoed “G”, gelegen aan de Lweg 6-9 te H. De huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van tien jaar, ingaande op 1 april 1997 en met een optie tot verlenging voor een volgende periode van tien jaar. De maandelijkse huur is blijkens de overeenkomst bepaald op f 3.000 plus f 700 voor kosten van gebruik van water en gas.

2.3.4. Het landgoed “G” is op een executieveiling ten laste van G B.V. op 12 juni 2001 verkocht. De nieuwe eigenaar, N, heeft vervolgens in rechte de ontruiming van onder meer de hiervoor genoemde ruimten van het landgoed gevorderd. Blijkens het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie E, van 15 mei 2002 is de inhoud van de huurovereenkomst “dermate non-marktconform en ongunstig voor de verhurende partij, dat de echtheid daarvan reeds om die reden in twijfel moet worden getrokken”. Blijkens het vonnis is overigens van enige huurbetaling door belanghebbende niet gebleken. De kantonrechter heeft bij wege van voorlopige voorziening (onder anderen) belanghebbende veroordeeld om binnen tien dagen na de betekening van het vonnis de ruimten aan de Lweg 6 tot en met 8 te H te verlaten en te ontruimen.

2.4. Op grond van de hiervoor onder 2.3.3. en 2.3.4. vermelde feiten en omstandigheden is bij de inspecteur het vermoeden gerezen dat belanghebbende ter zake van haar rechten uit hoofde van de huurovereenkomst in Nederland als (in eerste instantie: buitenlands) belastingplichtige in de heffing van inkomstenbelasting en vermogensbelasting diende te worden betrokken.

2.5. In het kader van het onder 2.3.2. vermelde onderzoek naar de woonplaats van D is de inspecteur voorts in het bezit gekomen van een kopie van een uittreksel uit het bevolkingsregister van Curaçao van 1 oktober 2001, waarop als officieel adres van belanghebbende wordt vermeld: Jweg 1 te Curaçao. Dit adres is door de belastingdienst E geregistreerd als woonadres van belanghebbende.

Voorts is de inspecteur bekend geworden met een postbusnummer in E dat door belanghebbende op 12 juni 2002 ten name van G B.V./K B.V. was aangevraagd.

2.6. Eind juli 2002 heeft de belastingdienst E aangiftebiljetten IB/PV 1999/ VB 2000 en IB/PV 2000 ten name van belanghebbende aan het adres Jweg 1, Curaçao gezonden. Die biljetten zijn door de Nederlands-Antilliaanse posterijen retour gezonden onder de vermelding “délégé”. De inspecteur heeft op 15 oktober 2002 de biljetten opnieuw verzonden, ditmaal naar het onder 2.5 bedoelde postbusnummer in E. In de begeleidende brief wordt belanghebbende verzocht de biljetten voor 1 december 2002 in te leveren. In deze brief schrijft de inspecteur onder meer:

“Hierbij doe ik u toekomen 2 aangiftebiljetten welke in eerste instantie aangetekend zijn verstuurd naar uw bij ons bekende adres te Curaçao. Daar blijkt u volgens de Antilliaanse Post echter inmiddels niet meer te wonen.”

2.7. Bij brief van 7 augustus 2002 heeft de inspecteur aan belanghebbende aangekondigd dat haar als buitenlands belastingplichtige over het jaar 1998 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting zou worden opgelegd. De brief is verzonden aan zowel het adres Jweg 1 te Curaçao, als aan het postbusnummer te E.

2.8. De gemachtigde schrijft in een brief aan de inspecteur van 17 oktober 2002 als volgt:

“Tot mij wendde zich [belanghebbende]. Aanleiding is een onlangs te harer kennis gekomen brief d.d. 7 augustus 2002, waarin het voornemen wordt geuit een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1998, alsmede een boete op te leggen.

Cliënte wil vooropstellen dat zij het met de inhoud van de brief volstrekt oneens is. (…) Ik ga er daarbij tevens vanuit dat aan cliënte geen aanslag(en) of boete(n) worden opgelegd vóórdat zij in de gelegenheid is geweest haar reactie te geven.

Tevens verzoek ik U alle correspondentie en stukken in deze zaak in het vervolg aan mijn kantooradres te zenden.”

2.9. Daarop schrijft de inspecteur op 24 oktober 2002 onder meer aan de gemachtigde:

“Verder wil ik u verzoeken aan te geven of ook fiscale correspondentie aan [belanghebbende] welke geen betrekking heeft op de aangekondigde navorderingsaanslag IB 1998 aan uw adres moet worden gericht.”

2.10. De gemachtigde schrijft op 24 oktober 2002 aan een collega van de inspecteur onder meer:

“Op 22 oktober jl. ontvingen wij wederom van cliënte een brief, gedagtekend 16 oktober 2002, van [de inspecteur] (…). Daarbij gevoegd zijn twee aangiftebiljetten.”

2.11. De inspecteur beantwoordt deze brief op 29 oktober 2002 als volgt:

“Op 7 augustus jl. heb ik (…) aangekondigd een navorderingsaanslag IB 1998 te zullen gaan opleggen aan [belanghebbende] waarin het gebruiksrecht van landgoed G in H centraal staat. Op dat landgoed woonde de (ex?)levenspartner van [belang-hebbende], uw cliënt [D].

(…)

Tevens heb ik er nota van genomen dat de aan [belanghebbende] uitgereikte aangiftebiljetten in goede orde zijn ontvangen.”

2.12. Belanghebbende heeft het aangiftebiljet IB/PV 1999/VB 2000 niet ingeleverd. Blijkens door de inspecteur overgelegde zogeheten schermprintjes uit het geautomatiseerde systeem van de belastingdienst zijn met dagtekening 13 december 2002 de aanslagen IB/PV 1999 - berekend naar een (ambtshalve vastgesteld) belastbaar binnenlands inkomen van f 50.000 - en VB 2000 - berekend naar een (ambtshalve vastgesteld) binnenlands vermogen van f 1.000.000 - opgelegd. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking twee maal een verzuimboete ad f 250 opgelegd.

In het verweerschrift schrijft de inspecteur in dit verband het volgende:

“De aanslagen zijn op gestandaardiseerde wijze opgemaakt met behulp van het systeem ‘IBS’

(Inkomstenbelastingsysteem). (…)

De door de belastingdienst E ingevoerde gegevens zijn doorgeseind naar Apeldoorn alwaar de centrale verwerking plaatsvindt van geautomatiseerde aanslagregeling. In Apeldoorn worden de gegevens verwerkt, voorzien van een dagtekening en omgezet in papieren aanslagbiljetten welke vervolgens naar de belastingplichtige worden verzonden.

De aanslagbiljetten ten name van [belanghebbende] zijn verzonden naar het adres dat op dat moment in het systeem van de belastingdienst stond geregistreerd, te weten het adres [J]weg 1 te Curaçao. De aanslagen zijn gedagtekend 13 december 2002.

Bij navraag over de verzending van de aanslagbiljetten werd mij meegedeeld dat de aan [belanghebbende] opgelegde aanslagen deel uitmaken van een partij (aangeduid als genno IBS centraal nr. 1307, 28-11-2002) die op reguliere wijze op 6 december 2002 is aangeboden aan het postbedrijf TPG (vestiging Zwolle). Er hebben zich ten aanzien van deze partij geen bijzonderheden voorgedaan.”

2.13. De gemachtigde heeft bij brief van 13 februari 2003, bij de inspecteur ingekomen op 14 februari 2003, bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslagen.

Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

2.14. Tot de gedingstukken behoort een uittreksel uit de basisadministratie van het Eilandgebied Curaçao van 3 april 2003. Het uittreksel vermeldt dat uit het persoonsregister van Curaçao blijkt dat het woonadres van belanghebbende sinds 27 oktober 1997 is: Jweg 1, Curaçao.

3. Geschil

In geschil is:

1. of belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen de onderhavige aanslagen en beschikkingen en, zo ja,

2. of de onderhavige aanslagen en beschikkingen tijdig en terecht (tot de juiste bedragen) zijn opgelegd.

De gemachtigde heeft ter zitting zijn verzoek om - ingeval van gegrondverklaring van het beroep - de Staat te veroordelen tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73 Awb, ingetrokken. Het verzoek om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de kosten van de bezwaarfase op de voet van artikel 8:75 Awb is ter zitting eveneens ingetrokken.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

4.2. Voor hetgeen partijen ter zitting nog naar voren hebben gebracht, wordt verwezen naar het aan deze uitspraak bevestigde proces-verbaal van de zitting van 30 juni 2004.

5. Beoordeling van het geschil

5.1.1. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 Awb). De bezwaartermijn vangt aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van de aanslag, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking van de aanslag (artikel 6:8, eerste lid, Awb in verbinding met artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: Awr). In het laatste geval vangt de termijn aan op de dag na die waarop de aanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (artikel 6:8, eerste lid, Awb).

5.1.2. De bekendmaking van een aanslag geschiedt ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 door de ontvanger en wel, in zoverre in overeenstemming met artikel 3:41, eerste lid, Awb, door toezending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet. Indien de bekendmaking van het aanslagbiljet geschiedt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Indien de belastingschuldige de aanslag niet heeft ontvangen en zulks het gevolg is van een fout van de Belastingdienst, bijvoorbeeld doordat sprake is van een verkeerde adressering die aan de Belastingdienst is te verwijten, kan niet worden gezegd dat de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In een zodanig geval gaat de bezwaartermijn eerst lopen op het moment waarop de belastingschuldige (of, in voorkomende gevallen, zijn gemachtigde) kennis heeft genomen van het aanslagbiljet of een afschrift daarvan.

5.2. Het Hof stelt voorop dat de inspecteur uit de hem ter beschikking staande informatie (zie 2.3.3. en 2.3.4.) heeft mogen afleiden dat belanghebbende in de onderhavige jaren - vermoedelijk - in Nederland belastingplichtige was voor de heffing van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting. Naar het oordeel van het Hof heeft hij derhalve redelijkerwijs de onder 2.6. vermelde aangiftebiljetten aan belanghebbende kunnen uitreiken. Uit de onder 2.10. aangehaalde brief van de gemachtigde heeft de inspecteur, naar hij blijkens zijn onder 2.11. vermelde brief heeft gedaan, voorts mogen afleiden dat belanghebbende de aangiftebiljetten heeft ontvangen. Belanghebbende heeft niet ontkend dat zij die aangiftebiljetten niet bij de inspecteur heeft ingediend. Onder deze omstandigheden heeft de inspecteur redelijkerwijs de onderwerpelijke aanslagen IB/PV 1999 en VB 2000 aan belanghebbende kunnen opleggen.

5.3. Op grond van de stukken en van hetgeen de inspecteur in zijn verweerschrift (zie 2.12.) en ter zitting heeft verklaard acht het Hof aannemelijk dat de ontvanger deze voor belanghebbende bestemde aanslagbiljetten, beide gedagtekend op 13 december 2002, op of rond 6 december 2002 aan haar op het adres Jweg 1 te Curaçao, heeft toegezonden. Belanghebbende heeft zulks ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist.

5.4. Belanghebbende stelt dat in casu met de toezending van de aanslagbiljetten de bekendmaking van de aanslagen niet heeft plaatsgevonden, althans dat bekendmaking niet op de voorgeschreven wijze is geschied, omdat zij op voornoemde datum niet feitelijk woonachtig was aan de Jweg 1 te Curaçao. Zij heeft verklaard dat zij de aanslagbiljetten niet heeft ontvangen.

Nu, blijkens het door de inspecteur overgelegde uittreksel uit de basisadministratie van het Eilandgebied Curaçao van 3 april 2003 (zie 2.14.), vaststaat dat belang-hebbende op de onder 5.3. genoemde data op het aldaar vermelde adres Jweg 1 te Curaçao, in het persoonsregister stond ingeschreven en belanghebbende niet, hetzij door vermelding op (en indiening van) de aan haar uitgereikte aangiftebiljetten IB/PV 1999 en VB 2000, hetzij op andere wijze, de inspecteur van een ander fiscaal correspondentieadres op de hoogte heeft gesteld, is het Hof van oordeel dat de inspecteur de aanslagbiljetten terecht naar het meergenoemde adres heeft gezonden. De omstandigheid dat eerder naar dat adres verzonden stukken onder de vermelding “délégé” waren terugontvangen, doet daaraan niet af, omdat het hiervoor vermelde uittreksel de juistheid van het door de inspecteur gebruikte adres heeft bevestigd, wat in dit verband ook verder de betekenis van de term ‘délégé’ mag zijn. Op grond van evenvermeld uittreksel kan tevens worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de inspecteur in zijn onder 2.6 vermelde brief heeft opgemerkt dat belanghebbende volgens de Antilliaanse Post niet meer op het adres Jweg 1 te Curaçao zou wonen. Deze opmerking verhinderde de inspecteur op zichzelf niet dat adres bij een volgende gelegenheid opnieuw te gebruiken. Wel liep de inspecteur in zo’n geval, na zijn brief van 15 oktober 2002, met de verzending van stukken naar het adres te Curaçao een extra risico, voor het geval dat adres niet juist zou zijn. Bij het vorenstaande heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat belanghebbende geacht moet worden in de periode oktober/november 2002 voldoende in de gelegenheid te zijn geweest om de inspecteur van het door haar juist geachte toezendadres in kennis te stellen.

5.5.1. Het Hof zal voor het vervolg van deze uitspraak veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van de stelling van belanghebbende dat zij de aanslagbiljetten niet heeft ontvangen. Alsdan komt de vraag aan de orde of zulks de inspecteur te verwijten valt.

5.5.2. Uit de stukken blijkt dat, naar de gemachtigde ter zitting ook heeft erkend, aan de inspecteur geen mededeling is gedaan omtrent het feitelijke verblijfadres van belanghebbende in de jaren 1999 tot heden. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat belanghebbende gedurende zekere tijd daadwerkelijk aan de Jweg te Curaçao heeft verbleven en dat zij ook op een ander adres te Curaçao woonachtig is geweest, doch dat hem niet bekend is vanaf en/of tot en met welke datum een en ander heeft plaatsgehad. Volgens de gemachtigde staat slechts vast dat belanghebbende in 1999 niet in Nederland woonde. Op grond van zijn brieven aan de inspecteur van 17 en 24 oktober 2002 had het de inspecteur, volgens de gemachtigde, echter op het moment van het opleggen van de onderhavige aanslagen duidelijk moeten zijn dat het fiscale correspondentieadres van belanghebbende zijn kantooradres te M was. De inspecteur had de aanslagbiljetten derhalve (mede) aan dat adres moeten toezenden dan wel, indien bij de inspecteur daaromtrent onduidelijkheid bestond, contact met hem, de gemachtigde, moeten opnemen.

5.5.3. Het Hof overweegt dat geen wettelijke bepaling de inspecteur verplichtte om de aanslagbiljetten uit te reiken of toe te zenden aan de gemachtigde, dan wel aan deze een afschrift daarvan toe te zenden. Voorts kan naar het oordeel van het Hof noch uit de brief van de gemachtigde van 17 oktober 2002, noch uit die van 24 oktober 2002 worden afgeleid dat de gemachtigde de inspecteur verzoekt om bescheiden of aanslagbiljetten die zien op een ander (belasting)jaar dan 1998 aan zijn kantooradres toe te zenden. Blijkens zijn bewoordingen ziet de brief van 17 oktober 2002 immers enkel op het (belasting)jaar 1998; de brief van 24 oktober 2002 ziet slechts op de ontvangst van - klaarblijkelijk - de aangiftebiljetten IB/PV 1999 en VB 2000.

5.5.4. De gemachtigde heeft in dit verband ter zitting desgevraagd verklaard dat hij, op 17 oktober 2002, ook niet de bedoeling had het hiervoor bedoelde verzoek te doen, omdat hij toen nog niet bekend was met het feit dat voor de jaren 1999 en 2000 aangiftebiljetten aan belanghebbende waren uitgereikt, en voorts, dat hem op 24 oktober 2002 nog niet duidelijk was dat (ook) voor de jaren 1999 en 2000 tussen belanghebbende en de inspecteur een geschil zou ontstaan waarbij hij als gemachtigde zou worden betrokken. Nu de inspecteur van deze feiten en omstandigheden echter wel op de hoogte was, had hij (de inspecteur) in de genoemde brieven van de gemachtigde moeten lezen dat het verzoek om alle correspondentie en stukken in het vervolg aan zijn kantooradres te zenden, tevens de (belasting)jaren 1999 en 2000 gold – aldus de gemachtigde.

5.5.5. Het Hof kan de gemachtigde niet in dit betoog volgen. Uit de brief van de inspecteur van 24 oktober 2002 blijkt immers juist dat het hem niet duidelijk is of ook de voor belanghebbende bestemde fiscale stukken die geen betrekking hebben op het jaar 1998, aan de gemachtigde moeten worden gezonden, en verzoekt hij daaromtrent uitsluitsel te geven. Nu de gemachtigde, naar hij ter zitting heeft bevestigd, niet op deze brief van de inspecteur heeft gereageerd gaat het niet aan achteraf jegens de inspecteur aan de brief van de gemachtigde van 17 oktober 2002 een betekenis te geven die daarin niet was te lezen en die ook naderhand niet aan de inspecteur bekend is gemaakt.

5.6. Op grond van het onder 5.2. tot en met 5.5.5. overwogene oordeelt het Hof dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hem niet kan worden verweten dat de aanslagbiljetten aan het (volgens belanghebbende: onjuiste) adres Jweg 1 te Curaçao zijn toegezonden. Hieruit volgt dat met de toezending van de aanslagbiljetten als onder 5.3. vermeld, de bekendmaking van de onderhavige aanslagen aan belanghebbende op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden.

5.7. De bezwaartermijn is op grond van ’s Hofs hiervoor gegeven oordeel in casu derhalve aangevangen op 14 december 2002 en geëindigd op (vrijdag) 24 januari 2003. Het bezwaarschrift is op 14 februari 2003 en dus na afloop van de wettelijke bezwaartermijn ingediend. Een na afloop van de termijn ingediend bezwaar is niet-ontvankelijk. De niet-ontvankelijkverklaring blijft evenwel achterwege indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb).

5.8. Belanghebbende stelt dat zij niet in verzuim is geweest omdat de inspecteur de aanslagbiljetten (mede) naar het adres van de gemachtigde had moeten sturen. Het Hof overweegt dat onder omstandigheden de inspecteur in strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding handelt indien hij, wetende dat een gemachtigde is aangesteld, bepaalde stukken niet (tevens) aan deze gemachtigde doet toekomen. Het is aan belanghebbende om de hier bedoelde omstandigheden aannemelijk te maken. Gelijk onder 5.5.3, 5.5.4 en 5.5.5 is overwogen is zij daarin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Daar komt nog bij dat de inspecteur in zijn brief van 24 oktober 2002 de gemachtigde expliciet heeft verzocht zich uit te laten omtrent het fiscale toezendadres van belanghebbende voor correspondentie inzake andere belastingjaren dan 1998. Daarmee heeft de inspecteur de van hem te eisen zorgvuldigheid betracht. Het komt dan voor risico van belanghebbende dat haar gemachtigde noch zijzelf op die brief hebben gereageerd. Het Hof verwerpt om die reden ook de stelling dat de inspecteur de gemachtigde op de hoogte had behoren te brengen van de vaststelling van de onderhavige aanslagen; evenmin behoefde de inspecteur het proces van de aanslagregeling door de belastingdienst E te bewaken teneinde de aanslagen mede aan de gemachtigde of aan het onder 2.5. vermelde postbusnummer te doen zenden. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur ook overigens niet in strijd gehandeld met het bepaalde in hoofdstuk 3 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht van 21 juli 1997, nr. AFZ.97/2526M, Stcrt. 1997, 138.

5.9. Ook overigens zijn er geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat belanghebbende redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Dit laatste geldt in het bijzonder met betrekking tot de brief van de inspecteur 15 oktober 2002, als aangehaald onder 2.6, nu, gelet op het onder 2.14 vermelde uittreksel, als vaststaand is te beschouwen dat het in dat uittreksel vermelde adres juist was. Voor zover belanghebbende mede bedoeld heeft te stellen dat zij de aanslagbiljetten niet heeft ontvangen, ook al wordt ervan uitgegaan dat deze stukken naar het juiste adres zijn toegezonden, heeft zij daartoe onvoldoende feiten gesteld en aannemelijk gemaakt, terwijl die stelling op grond van hetgeen de inspecteur hieromtrent in zijn verweerschrift heeft vermeld, als aangehaald onder 2.12, ook overigens niet aannemelijk is te achten.

5.10. Met betrekking tot de aan belanghebbende gelijktijdig met de aanslagen opgelegde (verzuim)boeten overweegt het Hof dat in casu geen sprake is van een situatie waarin de niet-ontvankelijkverklaring van het - na afloop van de gestelde termijn - daartegen gemaakte bezwaar achterwege moet blijven (zie Hoge Raad, 22 juni 1988, nr. 24 998, BNB 1988/292). De inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof voldoende aangetoond dat de termijnoverschrijding niet teweeg is gebracht door een omstandigheid die belanghebbende niet kan worden toegerekend. Zoals het Hof in 5.4. heeft overwogen, zijn belanghebbende en haar gemachtigde in de periode vóór oplegging van de aanslagen en de boeten voldoende in de gelegenheid geweest om de inspecteur van het (volgens hen) juiste fiscale toezendadres van belanghebbende in kennis te stellen. De gevolgen van de omstandigheid dat zij zulks ook na uitdrukkelijke uitnodiging daartoe door de inspecteur bij zijn brief van 24 oktober 2002 hebben nagelaten, dienen voor rekening van belanghebbende te blijven. Aldus kan niet worden gezegd dat belanghebbende redelijkerwijs niet in de gelegenheid is geweest om binnen de gestelde termijn bezwaar tegen de boete te maken. Van schending van de in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden neergelegde rechten en waarborgen is dan geen sprake.

5.11. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen oordeelt het Hof dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen en tegen de boetebeschikkingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof komt om die reden niet toe aan de grieven van belanghebbende tegen de tijdigheid en de hoogte van de onderhavige aanslagen en tegen de boetebeschikkingen.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

7. Beslissing

Het Hof verklaart de beroepen ongegrond.

De uitspraak is gedaan op 27 oktober 2004 door mrs. Den Boer, voorzitter, Van der Ouderaa en Faase, leden, in tegenwoordigheid van mr. Schiltkamp als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.