Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-11-2004, AR5955, 04/00896

Gerechtshof Amsterdam, 04-11-2004, AR5955, 04/00896

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
4 november 2004
Datum publicatie
24 november 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AR5955
Zaaknummer
04/00896
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 225

Inhoudsindicatie

Het door belanghebbende bij zijn bezwaarschrift meegezonden parkeerkaartje heeft niet betrekking op het parkeren van de auto. Dit brengt met zich dat dit kaartje niet kan dienen als bewijs dat belanghebbende de verschuldigde belasting heeft voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de stadsdeelsecretaris van het stadsdeel (...) van de gemeente Amsterdam, verweerder, gedagtekend 27 februari 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting met dagtekening 27 november 2003.

Het beroep is behandeld ter zitting van 21 oktober 2004.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. De Verordening Parkeerbelastingen 2003 (verder: de Verordering) bevat onder meer de volgende artikelen:

Art. 1

Onder de naam van parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:

a. een belasting terzake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Burgemeester en Wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;

(...)

Art. 2

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a. parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot (….) het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen, voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten (….)

Art. 3

1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.

(...)

Art. 4

1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren.

(...)

Art. 6

1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte, en wel door middel van het werpen van geld in parkeerapparatuur (...) en moet worden betaald bij de aanvang van het parkeren. (...)

2. Op (...) stond een auto geparkeerd op de a-weg te Amsterdam.

3. Op genoemde datum hebben A en B, parkeercontroleurs, geconstateerd dat de auto geparkeerd stond zonder dat een geldig parkeerkaartje zichtbaar was aangebracht in de auto. Om die reden is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd en op de auto aangebracht.

4. Bij zijn bezwaarschrift van 1 december 2003 heeft belanghebbende een parkeerkaartje, gedateerd op (...) en geldig van 10.54 uur tot 11.41 uur, meegezonden. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar ongegrond verklaard.

5. In een brief van 24 september 2004 gericht aan het Hof schrijft belanghebbende onder meer het volgende:

“Dat de controleurs hebben ‘gezien’ dat ik een kaartje ‘vroeg’ bij een ander/derde/andere bestuurder zoals in het verweer van de Gemeente wordt beschreven berust niet op waarheid. Ik ben namelijk op of omstreeks het uitschrijven van de bekeuring niet in de buurt van mijn auto geweest.”

6. Ter zitting van 21 oktober 2004 is namens verweerder verschenen mr. C, tot bijstand vergezeld van D en van voormelde A en B.

7. Ter zitting van 21 oktober 2004 hebben namens verweerder de voormelde parkeercontroleurs – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende verklaard:

B:

Ik constateerde dat zich in de auto geen parkeerkaartje bevond. Nadat ik de naheffingsaanslag had opgelegd en op de auto had aangebracht, kwam een persoon uit een nabijgelegen broodjeszaak lopen. Ik zag dat die persoon naar de auto liep. Vervolgens ging hij naar de bestuurder van een andere auto en kreeg van die persoon een parkeerkaartje.

A:

Ik kan bevestigen hetgeen mijn collega verklaart. Ik zag tevens dat de persoon de portier van de auto opende en het gekregen kaartje in de auto legde.

8. In geschil is of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting is opgelegd.

9. Artikel 1, onderdeel a, jo. artikel 3, eerste lid, van de Verordening bepaalt – voor zover hier van belang – dat parkeerbelasting wordt geheven ter zake van het parkeren van een voertuig van degene die het voertuig heeft geparkeerd. Uit artikel 6 van de Verordening volgt onder meer dat de belasting wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte.

10. Vaststaat dat de auto op de onder 2 vermelde datum geparkeerd stond op de aangegeven locatie. Gelet op de gedingstukken en hetgeen de parkeercontroleurs ter zitting hebben verklaard acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende degene is geweest die de auto geparkeerd heeft. Hieruit volgt dat belanghebbende de parkeerbelasting verschuldigd was.

11. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij door nazending van het parkeerkaartje aannemelijk heeft gemaakt dat hij de verschuldigde parkeerbelasting tijdig heeft voldaan en dat de naheffingsaanslag om die reden dient te worden vernietigd.

Uit de gedingstukken en uit hetgeen namens verweerder ter zitting daaraan is toegevoegd leidt het Hof af dat het door belanghebbende bij zijn bezwaarschrift meegezonden parkeerkaartje niet betrekking heeft op het parkeren van de auto. Dit brengt met zich dat dit kaartje niet kan dienen als bewijs dat belanghebbende de verschuldigde belasting heeft voldaan. Het Hof acht belanghebbendes verklaring dat hij ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niet in de buurt van de auto is geweest volstrekt ongeloofwaardig. Voorzover belanghebbende stelt dat het ingezonden parkeerkaartje op het parkeren van de auto betrekking heeft is sprake van bedrog, voorzover belanghebbende stelt dat niet van belang is dat het parkeerkaartje betrekking heeft op het parkeren met een andere auto dan zijn [auto] berust het op een onjuiste rechtsopvatting.

Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende de verschuldigde parkeerbelasting tijdig heeft betaald. De naheffingsaanslag is mitsdien terecht opgelegd, zodat het beroep ongegrond is.

12. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan op 4 november 2004 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Nijhuis als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.