Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-11-2004, AR5956, 04/00734

Gerechtshof Amsterdam, 04-11-2004, AR5956, 04/00734

Inhoudsindicatie

Bezwaarschrift is na de 6-wekentermijn ingediend. Verweerder heeft bij de bestreden uitspraken het bezwaar ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende pas bij de aanmaningen kennis nam van de naheffingsaanslagen. Ten tijde van het versturen van de aanmaningen was belanghebbende gedetineerd. Nadat belanghebbende in vrijheid was gesteld, heeft hij binnen drie weken bezwaar gemaakt. Belanghebbende is niet in verzuim.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

vier uitspraken van de stadsdeelsecretaris van het stadsdeel (...) van de gemeente Amsterdam, verweerder, allen gedagtekend 13 februari 2004, betreffende vier aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting met dagtekeningen 2 juni 2003, 4 juni 2003, 2 juli 2003 en 8 juli 2003.

Het beroep is behandeld ter zitting van 21 oktober 2004.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1.1. De Verordening Parkeerbelastingen 2003 (verder: de Verordening) bevat onder meer de volgende artikelen:

Art. 1

Onder de naam van parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:

a. een belasting terzake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Burgemeester en Wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze [Hof: verder de A- belasting];

b. een belasting terzake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze [Hof: verder de B- belasting].

Art. 2

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a. parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot (….) het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen, voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten (….)

Art. 3

1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.

(…)

4. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel b, wordt geheven van degene die de vergunning heeft aangevraagd.

(...)

Art. 4

1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren.

2. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel b, is verschuldigd bij het verlenen van de vergunning.

(...)

Art. 6

1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte en wel door middel van het werpen van geld in parkeerapparatuur (...) en moet worden betaald bij de aanvang van het parkeren. (...)

2. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel b, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte en moet worden betaald bij het verlenen van de vergunning. (...)

1.2. De Parkeerverordening 2002 (gepubliceerd in het Gemeenteblad 2002, afd. 3A, volgnr. 1) (verder: de Parkeerverordering), bevat onder meer de volgende artikelen:

Art.1

(...)

v. parkeerapparatuurplaats: parkeerplaats, behorende bij de parkeerapparatuur, waarvoor parkeerbelasting wordt geheven.

(...)

x. parkeervergunning: vergunning als bedoeld in art. 5, lid 2, waarvoor parkeerbelasting wordt geheven, krachtens welke het is toegestaan een motorrijtuig te parkeren op een parkeerapparatuurplaats;

(...)

Art. 7

1. Een bewonersvergunning wordt verleend aan de houder van een motorrijtuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in het vergunninggebied.

(...)

Art. 25

(...)

2. Aan een vergunning worden - voorzover van toepassing - in ieder geval de volgende voorschriften verbonden:

(...)

b. tijdens het parkeren moet de vergunning goed zichtbaar in de linkerbenedenhoek achter de achterruit zijn aangebracht, zodanig dat de voorzijde van de vergunning duidelijk ten genoegen van de parkeercontrole is te lezen.

(...)

2. Belanghebbende heeft een auto (...) op 2 juni 2003, 4 juni 2003, 2 juli 2003 en 8 juli 2003 geparkeerd aan de a-straat te Amsterdam.

3. Op de genoemde data hebben parkeercontroleurs geconstateerd dat de auto geparkeerd stond zonder dat een geldig parkeerbewijs zichtbaar in de auto lag. Om die reden hebben zij belanghebbende naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting opgelegd.

4. Belanghebbende, wonende in de a-straat 1 te Amsterdam, beschikte over een parkeervergunning, zijnde een bewonersvergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Parkeerverordening, die geldig was van 1 april 2003 tot 1 oktober 2003. De vergunning verleende belanghebbende het recht om een motorvoertuig in het vergunningengebied - waartoe de a-straat behoorde - te parkeren.

Op 9 juli 2003 heeft belanghebbende de parkeervergunning voor de genoemde periode betaald. Ten tijde van het parkeren bevond de vergunning zich niet in de auto.

5. Op 23 augustus 2003 is belanghebbende in verzekering gesteld en aansluitend tot 24 november 2003 gedetineerd geweest in R.

6. Aan belanghebbende zijn met dagtekening 28 augustus 2003 (1 stuk) respectievelijk 5 september 2003 (3 stuks) aanmaningen verstuurd betreffende de onderhavige naheffingsaanslagen.

7. Op 15 december 2003 ontving verweerder een bezwaarschrift tegen de onder 3 vermelde naheffingsaanslagen. Het bezwaarschrift richtte zich tevens tegen 4 andere naheffingsaanslagen parkeerbelasting.

De litigieuze uitspraken hebben uitsluitend op de onder 3 vermelde aanslagen betrekking. In alle vier de uitspraken staat:

Ik ga er hierbij van uit dat u pas door de acceptgirokaart (…) van de naheffingsaanslag kennis nam. Daarmee bent u ontvankelijk in uw bezwaar.

In zijn verweerschrift schrijft verweerder daarentegen dat belanghebbende ten onrechte in zijn bezwaar ontvankelijk is verklaard.

8. In geschil is of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting is opgelegd.

9. In artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 6:8 Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb) is bepaald - voor zover hier van belang - dat de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt.

10. De aanslagen zijn gedagtekend op de onder 2 genoemde data. Niet gesteld of gebleken is dat de aanslagen zijn bekendgemaakt vóór de dag van dagtekening, zodat de termijnen voor het maken van bezwaar zijn aangevangen op respectievelijk 3 juni 2003, 5 juni 2003, 3 juli 2003 en 9 juli 2003. Het bezwaarschrift tegen de aanslagen is op 15 december 2003 ontvangen. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend.

11. Ingevolge 6:11 Awb blijft de niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De reden die hij daarvoor aangeeft is dat belanghebbende pas door de aanmaningen van de naheffingsaanslagen kennis nam. Uit het onder 7 weergegeven citaat uit de uitspraken op bezwaar leidt het Hof af dat verweerder er bij zijn uitspraak kennelijk van uit is gegaan dat de (naheffings)aanslagbiljetten tussen het moment dat ze op de auto waren aangebracht en het moment dat belanghebbende bij zijn geparkeerde auto terugkwam, in het ongerede zijn geraakt en dat ze belanghebbende nooit hebben bereikt. Nu dit geenszins een onbegrijpelijk uitgangspunt is, acht het Hof verweerder hieraan gebonden, tenzij hij aannemelijk maakt dat belanghebbende de (naheffings)aanslagbiljetten - toen hij destijds bij zijn geparkeerde auto terugkwam - wel op de auto heeft aangetroffen. Nu verweerder niet aangegeven heeft waarom hij kennelijk thans meent dat belanghebbende de (naheffings)aanslagbiljetten destijds op de auto heeft aangetroffen en ook overigens niet gebleken is dat zulks gebeurd is, acht het Hof aannemelijk dat de oorspronkelijke (naheffings)aanslagbiljetten in het ongerede zijn geraakt en dat ze belanghebbende nooit hebben bereikt.

12. Uit de gedingstukken blijkt dat op 28 augustus 2003 en op 5 september 2003 aanmaningen aan belanghebbende zijn verstuurd. Op basis van de handgeschreven aantekeningen op deze stukken acht het Hof aannemelijk dat de naheffingsaanslagen op 8 oktober 2003 zijn betaald. Het Hof leidt hieruit af dat belanghebbende gedurende zijn detentie een zaakwaarnemer heeft aangesteld met de opdracht zijn post te openen en eventuele rekeningen te betalen. Nadat belanghebbende op 24 november 2003 in vrijheid was gesteld, heeft hij binnen drie weken bezwaar gemaakt. Naar ’s Hofs oordeel kan onder deze omstandigheden in redelijkheid niet gezegd worden dat belanghebbende in verzuim is geweest. Hierbij acht het Hof mede van belang dat van een zaakwaarnemer in redelijkheid niet verwacht mag worden dat hij naar aanleiding van de ontvangst van aanmaningen betreffende naheffings-aanslagen in de parkeerbelasting tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gaat maken. Een zaakwaarnemer hoeft er immers niet van uit te gaan, dat - zo zijn opdrachtgever bezwaren tegen de naheffingsaanslagen zou hebben - er nog geen bezwaarschrift tegen is ingediend.

De slotsom luidt dat het Hof van oordeel is dat verweerder belanghebbende terecht ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.

13. Ten aanzien van het materiële geschilpunt heeft het volgende te gelden.

Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1997, nr. 32 834, BNB 1998/46 is het stelsel van de Verordening dat de A-belasting niet is verschuldigd indien wordt geparkeerd met een vergunning waarvoor de B-belasting is voldaan. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden is er geen sprake van parkeren met die vergunning. Uit het stelsel van de wet volgt dat in dat geval belanghebbende de A-belasting verschuldigd is.

14. Vaststaat dat belanghebbende zijn parkeervergunning ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen nog niet had betaald. Dit brengt met zich mee dat geen geldige vergunning in de auto kon zijn aangebracht, daar deze pas wordt afgegeven nadat betaald is. Mitsdien was geen sprake van parkeren met een vergunning. Belanghebbendes stelling dat hij - achteraf bezien - wel over een parkeervergunning beschikte kan hem gezien het voorgaande niet baten.

15. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende voor het parkeren de A-belasting verschuldigd was. Nu hij deze belasting niet tijdig heeft voldaan is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Het beroep is ongegrond.

16. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan op 4 november 2004 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Nijhuis als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.