Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-10-2004, AR7733, 97/20912

Gerechtshof Amsterdam, 22-10-2004, AR7733, 97/20912

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 oktober 2004
Datum publicatie
29 december 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AR7733
Zaaknummer
97/20912
Relevante informatie
Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 17

Inhoudsindicatie

Overeenkomst tussen gemeente en derde, waarbij onroerende zaak (ten tijde van overeenkomst eigendom van belanghebbende, doch voordien van die derde) van ozb is vrijgesteld. Belanghebbende kan zich niet op die overeenkomst beroepen. Ook overigens is niet aannemelijk dat belanghebbende (in het licht van die overeenkomst of van de gedragingen van de gemeente daaromtrent) er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de gemeente haar geen ozb-aanslag zou opleggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de Directeur van de Bestuursdienst van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder.

1 Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 19 september 1997, ingediend door mrs. A en B als gemachtigden van belanghebbende en aangevuld bij schrijven met bijlagen van 16 december 1997.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 12 augustus 1997, betreffende de aan belanghebbende -als zakelijk gerechtigde- met dagtekening 29 februari 1996 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelasting (hierna: ozb) voor het belastingjaar 1996, met betrekking tot de onroerende zaak “P”.

Na bezwaar tegen de aanslag heeft verweerder deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vernietiging van de aanslag.

Verweerder heeft een vertoogschrift met bijlagen ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Met goedkeuring van het Hof heeft belanghebbende een conclusie van repliek met bijlagen ingediend. Verweerder heeft een conclusie van dupliek met bijlagen ingediend.

Met instemming van partijen heeft het Hof, alvorens het onderzoek ter zitting te doen aanvangen, de uitspraak van de Hoge Raad afgewacht in het geding tussen C en verweerder, in welke zaak deels gelijke geschilpunten speelden als in de onderhavige zaak en in welke zaak door de Hoge Raad arrest is gewezen.

Vervolgens heeft het Hof partijen uitgenodigd ter zitting te verschijnen op 26 september 2003. Bij schrijven van 19 september 2003 heeft de gemachtigde van verweerder, mr. D, mede namens belanghebbende aan het Hof verzocht om uitstel van de zitting, daar partijen in onderling overleg doende waren te bezien of hun geschil in der minne kon worden geschikt.

Bij schrijven 20 februari 2004 heeft de gemachtigde van verweerder, mede namens belanghebbende, aan het Hof verzocht het onderzoek ter zitting te doen aanvangen, ter beslechting van de geschilpunten waarover geen onderlinge overeenstemming was bereikt. Zij heeft daarbij drie bescheiden in het geding gebracht, houdende de correspondentie van partijen in het kader van bovengenoemd onderling overleg.

Ter zitting van 16 april 2004 zijn verschenen namens belanghebbende mr. A, tot bijstand vergezeld van B en E en namens verweerder mr. D voornoemd, tot bijstand vergezeld van mr. F en ing. G. Partijen hebben ter zitting het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Mr. D heeft haar pleitaantekeningen voorafgaand aan de zitting aan het Hof en aan belanghebbende doen toekomen; mr. A heeft zijn pleitaantekeningen ter zitting overgelegd. Mr. D heeft ter zitting een zevental bescheiden overgelegd: een volmacht, drie bescheiden met betrekking tot (wijziging van) de “Verordening op de onroerende-zaakbelastingen 1994” van de gemeente Haarlemmermeer en drie bescheiden met betrekking tot de daarmee samenhangende publicaties.

Elk van de genoemde, ingebrachte, bescheiden wordt tot de gedingstukken gerekend. Partijen hebben van die bescheiden telkens over en weer kennis kunnen nemen en daarop kunnen reageren.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op het terrein van luchthaven Schiphol is een verkeerstoren gelegen welke deel uitmaakt van een gebouw dat in eigendom toebehoort aan de (Rijksgebouwendienst van de) Staat der Nederlanden en dat in zijn geheel wordt gebruikt door de Rijksluchtvaartdienst, hierna: de RLD. Deze verkeerstoren, hierna aan te duiden als ‘de oude verkeerstoren’, werd tot eind 1991 door de RLD gebruikt als verkeersleidingcentrum. Omdat de oude verkeerstoren verouderd was is zij toen als zodanig buiten gebruik gesteld, gelijktijdig met de ingebruikneming door de RLD van een elders op het luchtvaartterrein gelegen nieuwe verkeerstoren, welke hierna wordt aangeduid als ‘de nieuwe verkeerstoren’ en waarvan de bouw in 1991 gereed was gekomen. De oude verkeerstoren is daarna door de RLD gebruikt als reserveverkeerstoren voor het geval de nieuwe verkeerstoren tijdelijk niet kan functioneren.

2.2. De nieuwe verkeerstoren was aanvankelijk eigendom van de eigenaar van de onderliggende grond, C, doch is sedert 26 augustus 1992 krachtens recht van opstal eigendom van belanghebbende, die de toren verhuurt aan H BV, een volledige dochteronderneming van C. H BV verhuurt de nieuwe verkeerstoren door aan de RLD, welke thans is geheten Luchtverkeersbeveiliging Nederland (hierna: LVB).

2.3. Op 10 november 1992 hebben de gemeente Haarlemmermeer en C een fiscaal compromis gesloten inzake de heffing van ozb ter zake van onroerende zaken op het luchtvaartterrein. Dit compromis is neergelegd in een schriftelijke overeenkomst, hierna: de overeenkomst.

2.4. De overeenkomst houdt, voor zover hier van belang, het navolgende in.

“ (...)

ONDERGETEKENDEN:

a. De gemeente Haarlemmermeer, te dezen vertegenwoordigd door I, hoofd van de sector Financieel Economische Zaken (hierna: de gemeente) en

b. C, te dezen vertegenwoordigd door mr J (hierna: de luchthaven);

IN AANMERKING NEMENDE DAT:

(...)

partijen (...) overeenstemming wensen te bereiken over eventuele verschillen van inzicht met betrekking tot de belastingplicht, objectafbakening en de waarde in het economische verkeer ter zake van het complex van onroerende zaken op het terrein van de luchthaven;

KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:

Objectafbakening, waarde in het economische verkeer en belastingplicht.

1. Voor de luchthaven is met name de z.g. complex-regeling van belang: tussen partijen wordt overeengekomen dat de onroerende zaken gelegen op het terrein van de luchthaven (welke onroerende zaken zijn omschreven in het aan deze akte gehechte taxatierapport, bijlage 1) tezamen als één belastingobject worden aangemerkt, voor welk object de luchthaven de aanslagen onroerend-goedbelastingen ontvangt, zowel wegens genot krachtens zakelijk recht als wegens feitelijk gebruik. Deze objectafbakening staat tussen partijen voldoende vast en maakt als zodanig deel uit van het compromis.

2. Het complex van onroerende zaken op het terrein van de luchthaven wordt cf. het bepaalde in art. 1, beschouwd als één onroerende zaak met uitzondering van het landingsterrein, de verkeerstoren en opstallen, binnen en direct grenzend aan dat landingsterrein, alsmede met uitzondering van (...)

(...)

4. De waarde van het complex van onroerende zaken (zie artikel 1) wordt bepaald op de som van de waarden van de tot de onroerende zaak behorende opstallen met bijbehorende ondergrond, behoudens de hiervoor in artikel 2 omschreven uitzonderingen. Hierbij wordt rekening gehouden met de waarde van de onroerende zaak als geheel. (...)

(...)

7. De waarde in het economische verkeer is die op 1 januari 1991 en deze waarde zal gelden voor de belastingjaren 1992, 1993, 1994, 1995 en 1996 behoudens (...)

8. De waarde in het economische verkeer als hiervoor bedoeld is per prijspeildatum 1 januari 1991 voor het luchthavencomplex vastgesteld op ƒ a,aa (...)

(...)

10. De zogenaamde enclaves binnen het belastingobject (derden, die genothebbenden krachtens zakelijk recht zijn) zijn van het compromis uitgezonderd. De bedoelde enclaves zijn in bijlage 2 bij dit compromis opgenomen en jaarlijks zal deze lijst - zo nodig - worden aangepast.

(...)

17. Dit compromis treedt in werking op 1 januari 1992 onder de ontbindende voorwaarde dat, indien en voorzover de luchthaven de aan haar in rekening gebrachte onroerend-goedbelastingen doorberekent aan derden, aan wie door haar gedeelten van het belastingobject als bedoeld in artikel 1 in gebruik zijn afgestaan, deze doorberekening niet plaatsvindt volgens een redelijke en onwillekeurige verdeelsleutel.

(...)”.

2.5. Bijlage 1, genoemd in artikel 1 van de overeenkomst, behelst een opsomming van de onroerende zaken die deel uitmaken van het in dat artikel gedefinieerde complex. De oude verkeerstoren komt in die opsomming niet voor, evenmin als de nieuwe verkeerstoren.

2.6. Bijlage 2, genoemd in artikel 10 van de overeenkomst, behelst een opsomming van de in dat artikel genoemde enclaves, waarbij de desbetreffende zakelijk rechthebbenden zijn omschreven alsmede de objecten waarop hun zakelijke recht betrekking heeft. Belanghebbende, H B.V. en de nieuwe verkeerstoren komen in die opsomming niet voor. De oude verkeerstoren is in de opsomming opgenomen onder de deelobjectomschrijving “RLD-gebouw”, ten aanzien waarvan “RGD” als zakelijk gerechtigde is vermeld.

2.7. Bij schrijven van 28 februari 1992 heeft ing. G van de Stichting K, welke stichting bij de taxatie betrokken was die ten behoeve van de overeenkomst diende te worden uitgevoerd, aan de gemeente Haarlemmermeer (voor zover hier van belang) het navolgende meegedeeld.

“ (...)

Ingesloten sturen wij u toe het taxatie-overzicht per 1 januari 1992.

De lijst per 1 januari 1991 is aangepast met de bouwkundige mutaties en de aanwezige zakelijk rechthebbenden.

De volgende wijzigingen hebben plaatsgevonden:

(...)

d. De verkeerstoren is toegevoegd (mutatie ƒ b,bb). Overigens blijkt uit het allernieuwste concept convenant dat L deze als vrijstelling wil opnemen.

Met ‘de verkeerstoren’ in deze tekst is bedoeld de nieuwe verkeerstoren.

2.8. De ondertekenaar van de overeenkomst I heeft, voorafgaand aan die overeenkomst, namens de gemeente Haarlemmermeer bij schrijven van 30 oktober 1992 aan C bericht:

“ (..) Het ontmoet bij mij geen bezwaar als zakelijk gerechtigden van zogenaamde enclaves op het luchthaventerrein de bepalingen van het compromis ook op hun situatie toegepast willen zien. Zij moeten dat dan wel uitdrukkelijk schriftelijk aan de gemeente Haarlemmermeer kenbaar maken. Indien een zakelijk gerechtigde op het luchthaventerrein uitdrukkelijk schriftelijk verklaart dat de aanslag onroerend goedbelastingen met uw instemming wordt gevoegd bij de aanslag van C, heb ik daar geen bezwaar tegen en zal ik overeenkomstig het gewenste handelen. (...)”.

2.9. De gemeente Haarlemmermeer heeft op 30 juni 1992 aan C een aanslag in de ozb voor het jaar 1992 opgelegd ten aanzien van onder meer de als ‘Q’ omschreven onroerende zaak. Bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 1993, welk bezwaar mede was gericht tegen de bij die aanslag in acht genomen waarde van die zaak, is onder meer overwogen:

“ (...) dat de verkeerstoren ten onrechte in de waarde van de onroerende zaak ‘Q’ is opgenomen, zodat de vastgestelde waarde dient te worden gesteld op ƒ c,cc (zie de bijgevoegde vermindering);”.

De in deze overweging genoemde verkeerstoren betrof de nieuwe verkeerstoren. De aanduiding ‘Q’ is de aanduiding die behoort bij het complex dat is gedefinieerd in artikel 1 van de overeenkomst.

2.10. Voor de belastingjaren 1992 tot en met 1996 zijn met betrekking tot de oude verkeerstoren als zelfstandig belastingobject steeds aanslagen in de ozb opgelegd aan de Staat der Nederlanden als zakelijk gerechtigde tot die verkeerstoren.

2.11. De hier in geding zijnde aanslag heeft betrekking op de nieuwe verkeerstoren en is opgelegd ingevolge de voor 1996 geldende tekst van de “Verordening op de onroerende-zaakbelastingen 1994” van de gemeente Haarlemmermeer. De heffingsgrondslag waarop die aanslag is gebaseerd bedraagt ƒ d,dd.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of (zoals belanghebbende stelt en verweerder bestrijdt) krachtens de overeenkomst tussen partijen een fiscaal compromis geldt waarbij de bevoegdheid om de onderhavige aanslag op te leggen, is prijsgegeven, dan wel of belanghebbende er overigens -in verband met en naar aanleiding van de overeenkomst- gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat die aanslag achterwege zou blijven.

4. Standpunten van partijen

Voor de inhoud van de standpunten van partijen wordt naar de gedingstukken verwezen. Partijen hebben daar ter zitting nog het navolgende aan toegevoegd.

Belanghebbende:

Mr. A:

Ik heb in mijn pleitnota drie geschilpunten omschreven. Dat berust op een vergissing. Het enige geschilpunt dat partijen nog verdeeld houdt is de vraag of de in geding zijnde aanslag opgelegd mocht worden in het licht van de overeenkomst uit november 1992. Alle andere stellingen die belanghebbende eerder innam, ook die omtrent het profijtbeginsel en de roerenderuimtebelasting, trek ik in. De gemeente heeft bij de overeenkomst vastgelegd dat de nieuwe verkeerstoren krachtens een materieel criterium van ozb is vrijgesteld. Belanghebbende kan zich daarom op die overeenkomst beroepen, ook al is zij daarbij geen partij. De RLD, die thans LVB heet, is steeds de gebruiker van de nieuwe verkeerstoren geweest. Dat belanghebbende er de eigenaar van is en de toren via H B.V. aan de RLD/LVB verhuurt, heeft te maken met de gekozen financieringsconstructie.

Het was in het (administratieve) belang van de gemeente om zoveel mogelijk ozb-objecten onder het complexbegrip te vatten. Daarbij is het zakelijk-rechtcriterium niet consequent gehanteerd. Zo is ook het Y-gebouw, dat krachtens recht van opstal eigendom is van een derde, toch in het complexbegrip opgenomen. Ik bied van die omstandigheid bewijs aan. Ook al is de deelwaarde van dat gebouw uiteindelijk op nihil gesteld, uit deze gang van zaken blijkt dat de gemeente zich bij de overeenkomst ook jegens derden wenste te binden. Ik kan desgevraagd geen andere objecten noemen waarbij de omstandigheden vergelijkbaar zijn aan die van het Y-gebouw. In mijn visie had de oude verkeerstoren bij de overeenkomst ook een rol kunnen spelen. Dat dat niet zo was, kwam omdat ons door de gemeente de mogelijkheid ontzegd werd die toren in de onderhandelingen te betrekken. Bij de nieuwe verkeerstoren lag dat anders. De essentie van de kwestie is dat de gemeente de nieuwe verkeerstoren bij de overeenkomst buiten de ozb heeft gesteld. Dat verandert niet doordat de eigendom van de nieuwe verkeerstoren krachtens recht van opstal van C op belanghebbende is overgegaan.

Verweerder:

Mr. D:

De oude verkeerstoren werd door verweerder tot 1 januari 1997 aangeduid als object “R”. Na die datum gebruikte verweerder daarvoor de objectaanduiding “S”. De nieuwe verkeerstoren is in 1991 gereed gekomen en in gebruik genomen. De eigendom van de nieuwe toren berust sedert 26 augustus 1992 bij belanghebbende als opstalgerechtigde. Voordien berustte die eigendom bij C als eigenaar van de onderliggende grond. De inhoud van de overeenkomst is het totaalresultaat van (door de contractspartijen) wederzijds geven en nemen. Het feit dat de nieuwe verkeerstoren in die overeenkomst wordt genoemd als een object dat buiten het te belasten complex wordt gelaten, kan daarom niet los worden gezien van het totale onderhandelingsresultaat. Dat de nieuwe verkeerstoren op deze (feitelijk onjuiste) wijze in de overeenkomst wordt genoemd en niet (zoals correct was geweest) als enclave ten aanzien waarvan een derde zakelijk gerechtigd was, komt omdat de gemeente er tijdens de onderhandelingen met C en bij het sluiten van de overeenkomst van uitging dat de nieuwe verkeerstoren eigendom was van C. Aanvankelijk was dat juist, maar sedert 26 augustus 1992 niet meer. Er is sedert de overeenkomst wel jaarlijks overleg geweest tussen de gemeente en C (onder meer over de sedertdien opgetreden bouwmutaties), maar de nieuwe verkeerstoren is daarbij geen onderwerp van gesprek geweest. De nieuwe verkeerstoren geldt met ingang van het belastingjaar 1993 als enclave in de zin van de overeenkomst. De oude verkeerstoren speelt in het kader van de overeenkomst geen andere rol dan dat deze in bijlage 2 als enclave wordt genoemd. Belanghebbende was geen partij bij de overeenkomst en kan daarom daaraan geen rechten ontlenen. Ook overigens levert die overeenkomst geen argumenten op in haar voordeel, temeer niet omdat C geen belang heeft bij eventuele verplichtingen van de gemeente jegens belanghebbende. Wel is juist dat C via haar dochteronderneming H B.V. indirect belang had bij de positie van belanghebbende. Mogelijk is het Y-gebouw ten onrechte tot het complexbegrip gerekend. De juiste afbakening (krachtens zakelijk recht) is in dat geval veronachtzaamd als gevolg van de opzet een praktische regeling overeen te komen. Met de brief van I van 30 oktober 1992 aan C is slechts bedoeld te faciliteren dat ozb-aanslagen die zouden worden opgelegd aan de derden die zakelijk gerechtigd waren tot de enclaves, aan C zouden worden gezonden. Dat zou derhalve leiden tot verhoging van de aanslag die C krachtens de overeenkomst zelf werd opgelegd.

Mr. F:

Ik heb deelgenomen aan de onderhandelingen die tot de overeenkomst leidden. Ik bevestig dat de vrijstelling van de nieuwe verkeerstoren als belastingobject deel uitmaakte van het totaalpakket aan afspraken. Bij de onderhandelingen is de oude verkeerstoren niet aan de orde geweest. De vraag welke enclaves er waren werd op basis van de bestaande eigendomsverhoudingen beantwoord, daar hadden de gemeente of C geen invloed op. De opsomming van de enclaves was niet uitputtend bedoeld en gericht op duidelijk zichtbare elementen die niet direct C aangingen, zoals KLM-gebouwen, tankeiland en hangars. Of bijlage 2 bij de overeenkomst die enclaves uitputtend beschrijft, staat los van het belang dat C in ozb-verband aan de overeenkomst kan ontlenen. De oude verkeerstoren is weliswaar nog een tijdje door de RLD gebruikt als reserveverkeerstoren, maar die functie heeft die toren inmiddels al heel lang niet meer. De eigendom van het Y-gebouw berust krachtens recht van opstal bij de Stichting Y.

Ing. G:

Ook ik nam deel aan de onderhandelingen die tot de overeenkomst leidden. De contractspartijen zijn daarbij overeengekomen als enclaves te definiëren die objecten waarbij een aan derden toekomend recht van opstal of erfpacht speelde. De uitzondering daarvan was zinvol omdat C ten aanzien van die objecten als eigenaar (van het object of van de onderliggende grond) in beeld was. De objecten ten aanzien waarvan dat anders was en waarbij zodanig recht niet speelde, zijn buiten de enclavedefinitie en daarmee geheel buiten de overeenkomst gehouden. Ik bevestig wat mr. D heeft meegedeeld over de administratieve wanorde bij de gemeente en de invloed daarvan op de wijze waarop de gemeente in ozb-verband jegens belanghebbende heeft gehandeld. Volgens mij gold er ten aanzien van het Y-gebouw geen recht van opstal. Tijdens de onderhandelingen is in ieder geval overeengekomen dat de waarde van dat gebouw voor de ozb op nihil moest worden gesteld omdat het om een museum ging ten aanzien waarvan recht bestond op ozb-vrijstelling. Er zijn bij mijn weten geen andere objecten die mogelijk als enclave hadden moeten worden behandeld maar toch in het complexbegrip zijn opgenomen. Het enige gebouw waarbij dat het geval zou kunnen zijn, is een torengebouwtje van de RLD, maar dat gebouwtje is bij de onderhandelingen in het geheel geen onderwerp van gesprek geweest.

Partijen hebben voorts eensluidend verklaard ermee in te stemmen dat de uitspraak hen zonder voorafgaand bericht wordt toegezonden zodra deze gereed is.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige aanslag, wanneer de kwestie die hen verdeeld houdt wordt weggedacht, rechtsgeldig aan belanghebbende is opgelegd overeenkomstig de daarbij in acht te nemen wettelijke bepalingen en de onder 2.11 genoemde verordening. Het Hof ziet geen reden om op dit punt anders te oordelen en sluit zich daarom bij dit uitgangspunt van partijen aan.

5.2. Hetgeen belanghebbende stelt houdt in dat zich hier omstandigheden voordoen die er toe leiden dat de onderhavige aanslag in weerwil van genoemd uitgangspunt moet worden vernietigd. Gelet hierop is het aan belanghebbende om ter rechtvaardiging van de door haar bepleite slotsom, de daartoe vereiste feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken.

5.3. Belanghebbende stelt in dit verband allereerst dat zij op de bepalingen van de overeenkomst een rechtstreeks beroep kan doen. Daartoe is naar de hier relevante bepalingen van het burgerlijk recht vereist dat belanghebbende bij de overeenkomst partij is of dat de overeenkomst naar de bedoeling van de contractspartijen een te haren gunste werkend derdenbeding omvat. Het eerstgenoemde geval doet zich hier niet voor, daar tussen partijen vast staat dat de overeenkomst is gesloten tussen C en de gemeente Haarlemmermeer.

5.4. Ten aanzien van de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat het als tweede genoemde geval zich hier voordoet, alsmede ten aanzien van de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij overigens op grond van de (totstandkoming van de) overeenkomst er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij (ook) in het belastingjaar 1996 niet voor de ozb zou worden aangeslagen ter zake van de nieuwe verkeerstoren, overweegt het Hof als volgt.

5.5. Het Hof stelt daarbij voorop dat de omstandigheid dat de tekst van de overeenkomst geen aanknopingspunt biedt voor het bestaan van een derdenbeding en dat de gemeente Haarlemmermeer, partij bij de overeenkomst, bij monde van verweerder heeft bestreden dat zodanig beding is overeengekomen, tegenaanwijzingen vormen voor belanghebbendes standpunt dienaangaande. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat mr. F en ing. G ter zitting geen verklaringen hebben afgelegd die erop kunnen duiden dat de partijen bij de overeenkomst het totstandbrengen van een zodanig beding hebben beoogd.

5.6. Naar uit de in zoverre onvoldoende weersproken stellingen van verweerder voortvloeit en naar wordt ondersteund door de tekst van de overeenkomst (met name artikel 17), berust de overeenkomst op de door de contractspartijen gewenste systematiek om enerzijds de krachtens zakelijk recht aan C toebehorende objecten in één complexbegrip te vatten en te waarderen teneinde aan C met betrekking tot die objecten zowel de aanslag krachtens zakelijk recht als krachtens gebruik te kunnen opleggen (ongeacht of C daarvan gebruiker was) en om anderzijds van dat complexbegrip - en daarmee van de werking van de overeenkomst - uit te zonderen de als ‘enclaves’ gedefinieerde objecten ten aanzien waarvan een derde zakelijk gerechtigde was. Deze strekking is in overeenstemming met de stelling van verweerder dat de nieuwe verkeerstoren abusievelijk niet in de overeenkomst is genoemd, aangezien deze als ‘enclave’ gedefinieerd had moeten worden. Een en ander wijst er veeleer op dat de inhoud van de overeenkomst is ingegeven door hetgeen de betrokken partijen binnen het kader van de zakelijk gerechtigdheid van C wilden regelen, dan dat zij daarbij de rechten van zakelijk gerechtigde derden op het oog hadden.

5.7. Weliswaar is de nieuwe verkeerstoren uitgezonderd van het in artikel 1 van de overeenkomst omschreven complexbegrip en mag uit de ter zake door verweerder gegeven toelichting worden afgeleid dat zulks gebeurde omdat de contractspartijen die toren vrij wilden stellen van ozb, doch naar verweerder onweersproken heeft gesteld, vormde die omstandigheid een onlosmakelijk deel van het geheel aan onderhandelingen tussen de contractspartijen en van het daaruit (na wederzijds geven en nemen) voortgekomen compromis, zoals in de tekst van de overeenkomst vervat. Bovendien geldt hier dat de gemeente Haarlemmermeer, naar verweerder eveneens onweersproken heeft gesteld, er bij die onderhandelingen en de totstandkoming van dat compromis vanuit ging dat de nieuwe verkeerstoren eigendom was van C, hetgeen (na 26 augustus 1992) een foutief uitgangspunt was. Ook dit een en ander wijst in de onder 5.6., laatste volzin, omschreven richting.

5.8. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op het schrijven van I aan C van 30 oktober 1992 (zie 2.8.), faalt dat beroep. Het ligt naar het oordeel van het Hof geenszins voor de hand dat met dat schrijven is beoogd ermee in te stemmen dat de objecten van de daarin genoemde zakelijk gerechtigde derden desgewenst onder het complexbegrip uit artikel 1 van de overeenkomst worden gebracht (de in artikel 2 genoemde uitzonderingsgronden daaronder begrepen). De consequentie daarvan zou immers zijn dat de gehele opzet van de overeenkomst, te weten het omlijnen van het complexbegrip en het vaststellen van één ozb-totaalwaarde van hetgeen binnen die omlijning valt, wordt ontkracht. Bovendien zou alsdan de uitzondering van de enclaves van het compromis (artikel 10 van de overeenkomst) sterk aan betekenis inboeten. De zin “Indien een zakelijk gerechtigde op het luchthaventerrein uitdrukkelijk schriftelijk verklaart dat de aanslag onroerend goedbelastingen met uw instemming wordt gevoegd bij de aanslag van C, heb ik daar geen bezwaar tegen en zal ik overeenkomstig het gewenste handelen”, wijst er op dat de aanslagen van die zakelijk gerechtigden naast de aanslag van C blijven bestaan. Gelet hierop is aannemelijk dat met het schrijven van I slechts is beoogd, zoals verweerder heeft aangevoerd, dat de rechthebbenden ten aanzien van de enclaves desgewenst gebruik konden maken van de mogelijkheid om de aan die rechthebbenden op te leggen aanslagen met haar instemming aan C te doen zenden.

5.9. Voorts heeft belanghebbende zich nog beroepen op het onder 2.7. genoemde schrijven van ing. G. Weliswaar kan uit dat schrijven worden afgeleid dat de nieuwe verkeerstoren aan de zijde van de gemeente Haarlemmermeer ter sprake is geweest voorafgaand aan de overeenkomst, doch mede gelet op het tijdstip waarop dat gebeurde (ruim voor de totstandkoming van de overeenkomst en de verwerving door belanghebbende van het recht van opstal op de nieuwe verkeerstoren) is zulks van onvoldoende gewicht om te kunnen afdoen aan hetgeen onder 5.6., 5.7. en 5.8. is overwogen omtrent de opzet en de strekking van de overeenkomst.

5.10. Van belang is hier dat de oude verkeerstoren in de jaren 1992 tot en met 1996 in dezelfde positie verkeerde als de nieuwe verkeerstoren sedert 26 augustus 1992 (ten aanzien van beide torens was een derde zakelijk rechthebbende), en dat de rechthebbende van de oude verkeerstoren in de jaren 1992 tot en met 1996 steeds voor de ozb is aangeslagen, zulks overeenkomstig de vermelding van de oude verkeerstoren als ‘enclave’ op bijlage 2 bij de overeenkomst, en overeenkomstig het uitgangspunt dat de vermelding op die bijlage betekent dat het desbetreffende object van de werking van het compromis is uitgezonderd. Belanghebbendes stelling dat haar ter zake van de nieuwe verkeerstoren over 1996 geen aanslag mag worden opgelegd, staat haaks op deze praktijk.

5.11. Op zichzelf bezien pleit voor het standpunt van belanghebbende dat haar, als zakelijk gerechtigde tot de nieuwe verkeerstoren in de belastingjaren 1993 tot en met 1995, over die jaren geen aanslagen in de ozb zijn opgelegd. Naar het oordeel van het Hof heeft verweerder daarvoor echter een afdoende verklaring gegeven door onvoldoende weersproken te stellen (en met de verklaring van ing. G te onderbouwen) dat de waardevermindering die het gevolg was van de onder 2.9. omschreven uitspraak op bezwaar, als gevolg van administratieve wanorde binnen de gemeente Haarlemmermeer pas in april 1995 door die gemeente financieel is afgewikkeld, hetgeen ertoe leidde dat de nieuwe verkeerstoren eerst per 31 december 1995 in de gemeentelijke administratie (ter zake van de heffing van ozb) is opgenomen, voorzien van een eigen objectnummer, alsmede dat als gevolg daarvan de nieuwe verkeerstoren niet eerder van gemeentewege ter sprake is gebracht bij de jaarlijkse, door de overeenkomst voorgeschreven, aanpassing van de enclave-lijst (bijlage 2 als genoemd in artikel 10 van de overeenkomst) en eerst over het belastingjaar 1996 ter zake van de nieuwe verkeerstoren een aanslag in de ozb is opgelegd. Het enkele achterwege blijven van de hier bedoelde aanslagen levert niet een uitdrukkelijke standpuntbepaling door de gemeente op, waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat over het jaar 1996 evenmin een aanslag zou worden opgelegd.

5.12. Aan de omstandigheid dat de op 30 juni 1992 aan C opgelegde aanslag in de ozb voor het jaar 1992 is opgelegd op basis van de waarde van een object waarvan de waarde van de nieuwe verkeerstoren deel uitmaakte, hetgeen bij de uitspraak op bezwaar tegen die aanslag is gecorrigeerd (zie onder 2.9), komt hier geen betekenis toe. Uit de standpunten van beide partijen volgt immers dat de aanvankelijk gebezigde grondslagwaarde terecht is gecorrigeerd: in de visie van belanghebbende omdat de nieuwe verkeerstoren zonder meer van ozb was vrijgesteld, in de visie van verweerder omdat de nieuwe verkeerstoren onder de werking van de overeenkomst voor 1992 van ozb was vrijgesteld omdat C op 1 januari 1992 daarvan nog eigenaar was. Dat, naar verweerder onweersproken heeft aangevoerd, tot die juiste uitspraak ten onrechte als grond is gebezigd de toentertijd bij de gemeente Haarlemmermeer levende misvatting dat de nieuwe verkeerstoren op 1 januari 1992 geen eigendom was van C, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien het uit die misvatting voortgevloeide handelen van de gemeente Haarlemmermeer niet strijdt met hetgeen verweerder in dit geding stelt.

5.13. Belanghebbende heeft ten slotte aangevoerd dat de juistheid van haar standpunt blijkt uit de omstandigheid dat tot het complexbegrip uit artikel 1 van de overeenkomst, zoals dat is uitgewerkt in de bijbehorende bijlage 1, ook objecten behoren die in zakelijk recht aan derden toebehoren. Desgevraagd heeft belanghebbende het Y- gebouw genoemd, dat blijkens de verklaring van mr. F in eigendom toebehoort aan de Stichting Y. Verweerder heeft bestreden dat er in dit verband van nog andere objecten sprake is en heeft gesteld, zonder dat belanghebbende zulks heeft bestreden, dat het Y- gebouw als object een zelfstandige uitzonderingspositie bekleedt die niet geldt voor andere objecten omdat het een museum is dat voor de ozb is vrijgesteld (naar het Hof uit de gedingstukken afleidt: kennelijk op de voet van het bepaalde in de hier toepasselijke verordening), alsmede dat het onterecht begrijpen van dat gebouw in het complexbegrip van artikel 1 van de overeenkomst zich, mede in het licht van die uitzonderingspositie, laat verklaren uit de wens van de betrokken contractspartijen om een praktische regeling tot stand te brengen. Gelet hierop is het omschreven zijn van dat gebouw als onderdeel van het complexbegrip van onvoldoende gewicht om belanghebbende te dienen als ondersteuning van haar stellingen.

5.14. Al het vorenoverwogene in onderling verband beziend en wegend is het Hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt om de slotsom te rechtvaardigen dat de overeenkomst een te haren gunste werkend derdenbeding omvat of dat zij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de in geding zijnde aanslag (krachtens een toezegging of een bindende uitdrukkelijke standpuntbepaling dienaangaande van de gemeente Haarlemmermeer of op grond van nog andere omstandigheden), achterwege zou blijven.

5.15. Dit leidt tot het oordeel dat er geen grond bestaat om af te wijken van het onder 5.1. omschreven uitgangspunt en dat het bezwaar tegen de in geding zijnde aanslag terecht ongegrond is verklaard. Het gelijk is aan verweerder.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk is gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 22 oktober 2004 door mrs. Onnes, Steenbergen en Kruimel, in tegenwoordigheid van mr. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.