Home

Gerechtshof Amsterdam, 01-12-2004, AR7808, 04/00788

Gerechtshof Amsterdam, 01-12-2004, AR7808, 04/00788

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
1 december 2004
Datum publicatie
22 december 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AR7808
Zaaknummer
04/00788
Relevante informatie
Ziekenfondswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 3d

Inhoudsindicatie

Ziekenfondswet zelfstandigen 2004. Peildatum jaar 2, indien schatting jaar 1 na 1 oktober. Het Hof is van oordeel voor het jaar 2004 enkel het op 25 november 2003 door belanghebbende geschatte inkomen door de inspecteur gebruikt kon worden bij de vaststelling van belanghebbendes inkomen per 1 oktober 2003.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Zeventiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in de beroepen van X te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraken met dagtekening 9 februari 2004 en 12 januari 2004 van de inspecteur van de Belastingdienst Y, de inspecteur, betreffende de verklaringen verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen voor de jaren 2003 en 2004.

De beroepen zijn behandeld ter zitting van 17 november 2004.

Beslissing

Het Hof verklaart de beroepen ongegrond.

Gronden

1.1. Belanghebbende, geboren 23 maart 1961, geniet sinds 2003 winst uit een feitelijk door hemzelf gedreven onderneming, een chocolaterie. Daarnaast is belanghebbende werkzaam in dienstbetrekking. Belanghebbende is in de jaren 2003 en 2004 verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.

1.2. Belanghebbende was in het jaar 2002 als werknemer verplicht verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziekenfondswet.

1.3. Op 23 november 2003 heeft belanghebbende door middel van indiening van het formulier Opgaaf Gegevens startende ondernemer zijn belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar waarin de onderneming is gestart (2003), geschat op € 21.500. De inspecteur heeft dit formulier ontvangen op 25 november 2003. Met dagtekening 4 december 2003 en 8 december 2003 heeft de inspecteur ten name van belanghebbende twee verklaringen afgegeven in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet waaruit blijkt dat belanghebbende voor de jaren 2003 en 2004 niet voldoet aan de in het eerste lid van het genoemde artikel gestelde voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen. Na bezwaar heeft de inspecteur de beschikkingen bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.

1.4. Op 23 januari 2004 heeft de inspecteur van belanghebbende een brief ontvangen kennelijk bedoeld als te zijn gericht tegen de uitspraak van 12 januari 2004 betreffende de verklaring verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen voor het jaar 2004. Deze brief is door de inspecteur niet doorgezonden aan het Hof. Ter griffie van het Hof is van belanghebbende een beroepschrift ontvangen op 1 maart 2004 dat mede is gericht tegen de uitspraak van 9 februari 2004 betreffende de verklaring verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen voor het jaar 2003.

2. Het Hof is, gelet op de onder 1.4. vermelde feiten en in overeenstemming met hetgeen de inspecteur daarover ter zitting heeft verklaard, van oordeel dat de van belanghebbende door de inspecteur ontvangen brief van 23 januari 2004 dient te worden aangemerkt als een ontvankelijk beroepschrift gericht tegen de uitspraak van 12 januari 2004 betreffende de verklaring verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen voor het jaar 2004.

3. In geschil is of belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor de ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen in de jaren 2003 en 2004.

4.1. De inspecteur stelt dat belanghebbende in de jaren 2003 en 2004 niet is verzekerd ingevolge artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet.

4.2. Belanghebbende bestrijdt dat de negatieve verklaringen terecht aan hem zijn afgegeven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende in de stukken en ter zitting, samengevat en in hoofdzaken weergegeven, aangevoerd dat:

a. zijn inkomen over 2003 minder dan € 20.800 bedraagt;

b. hij nadelige financiële gevolgen zal ondervinden van een particuliere ziektekostenverzekering; en

c. hij over 2003 nog geen onderneming heeft gedreven.

5.1. Het Hof oordeelt hierover als volgt. Ingevolge artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet is gedurende een kalenderjaar verzekerd de zelfstandige die - voorzover hier van belang - een inkomen heeft dat (voor het jaar 2004) niet meer bedraagt dan € 20.800. In artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid voor binnenlands belastingplichtigen onder inkomen wordt verstaan de som van het belastbare inkomen uit werk en woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, bedoeld in de hoofdstukken 3, 4 en 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, verminderd met de correctieposten bedoeld in artikel 3c, zesde lid, onderdelen a tot en met g van de Ziekenfondswet. Voorts voorziet artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet erin dat bij ministeriële regeling wordt bepaald over welk tijdvak het inkomen in aanmerking wordt genomen en dat nadere regels kunnen worden gesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid.

5.2. In artikel 3, eerste lid, van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen van 13 december 1999, Staatscourant 1999, 248, laatstelijk gewijzigd bij Regeling van 16 juni 2003, Staatscourant 2003, 114 (hierna: de Regeling) is bepaald dat voor de beoordeling van de ziekenfondsverzekering van degene die in 2002 nog geen, maar in 2003 wel zelfstandige was, voor de jaren 2003 tot en met 2006 in aanmerking wordt genomen het inkomen dat hij heeft genoten in het jaar waarin hij zelfstandige is geworden (2003). Blijkens het tweede lid van artikel 3 van de Regeling is de peildatum voor de vaststelling van het inkomen over in dit geval 2003 ter beoordeling van de ziekenfondsverzekeringsplicht voor het jaar waarin de onderneming is gestart, de datum waarop de schatting van het inkomen wordt gedaan (25 november 2003), en ter beoordeling van de ziekenfondsverzekeringsplicht voor het jaar 2004, 1 oktober 2003.

5.3. Belanghebbende stelt dat hij voor de jaren 2003 en 2004 wel verplicht ziekenfondsverzekerd is, nu zijn inkomen over 2003 onder de grens van € 20.800 ligt. De inspecteur betwist dat en stelt dat het inkomen van belanghebbende over 2003, uitgaande van de onder 1.3. vermelde schatting, per de desbetreffende peildatum terecht door hem is vastgesteld op € 21.500. Nu ingevolge artikel 3d, derde lid, van de Ziekenfondswet ter bepaling van de verzekeringsplicht buiten beschouwing blijven wijzigingen in het inkomen welke ná de peildatum worden vastgesteld is het Hof van oordeel dat ter beoordeling van de ziekenfondsverzekeringsplicht voor het jaar 2003 enkel het per de peildatum (25 november 2003) bekende inkomen (van € 21.500) door de inspecteur gebruikt kon worden bij de vaststelling van belanghebbendes inkomen.

Met betrekking tot de ziekenfondsverzekeringsplicht voor het jaar 2004 oordeelt het Hof voorts als volgt. In artikel 2, vijfde lid, van de Regeling is bepaald dat indien over enig jaar nog geen aangifte is gedaan, voor dat jaar het laatste door de belastingplichtige aan de inspecteur opgegeven geschatte inkomen in aanmerking wordt genomen. In artikel 2, zesde lid, van de Regeling is voorts bepaald dat indien over enig jaar door de belastingplichtige geen schatting van zijn inkomen aan de inspecteur is opgegeven, voor dat jaar het door de inspecteur te schatten inkomen in aanmerking wordt genomen. Gelet op de bedoeling van de regelgever zoals deze kan worden afgeleid uit vorenstaande bepalingen is het Hof van oordeel dat ter beoordeling van de ziekenfondsverzekeringsplicht voor het jaar 2004 tevens enkel het op 25 november 2003 door belanghebbende geschatte inkomen door de inspecteur gebruikt kon worden bij de vaststelling van belanghebbendes inkomen per de peildatum (1 oktober 2003). Eventuele wijzigingen van het (geschatte) inkomen ná de onder 1.3. vermelde schatting zijn niet van belang. Mitsdien dient de vraag of belanghebbende voor de jaren 2003 en 2004 als verzekerde in de zin van artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet behoort te worden aangemerkt, ontkennend te worden beantwoord.

6. Belanghebbende stelt voorts dat hij nadelige financiële gevolgen zal ondervinden van een particuliere ziektekostenverzekering. Belanghebbende verkiest kennelijk een ziekenfondsverzekering boven een particuliere ziektekostenverzekering. Het Hof verstaat deze grief als een bezwaar tegen de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 1999, 461 (inzake de invoering van de ziekenfondsverzekeringsplicht voor zelfstandigen) en/of tegen de regeling van artikel 3d Ziekenfondswet. Over deze grieven van belanghebbende kan het Hof zich niet uitlaten, omdat belanghebbende zich daarmee richt tegen de (regeling van artikel 3d van de) Ziekenfondswet als zodanig. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.

7. Belanghebbende stelt dat hij zich november 2003 heeft gemeld bij de Kamer van Koophandel in A, dat hij het voornemen had om naast zijn loondienstverband als banketbakker 1 à 2 dagen per week, vanuit een op dat moment nog bij zijn woonhuis te bouwen chocolaterie, te starten als zelfstandig ondernemer, dat hij over 2003 nog geen omzet zou hebben en ook niet zou kunnen hebben, omdat hij geen bedrijfsruimte en machines had. Belanghebbende neemt – naar het Hof begrijpt – het standpunt in dat hij over 2003 nog geen onderneming dreef en mitsdien over dat jaar als verzekerde kan worden aangemerkt ingevolge artikel 3, eerste lid en aanhef en onder a, van de Ziekenfondswet.

Het Hof overweegt dienaangaande dat belanghebbende in 2003 een bedrijfsruimte heeft gebouwd en dat hij over dat jaar een (negatieve) winst uit onderneming heeft aangegeven ad -/- € 4.973. Op grond van het voorgaande oordeelt het Hof dat belanghebbende over 2003 winst genoot uit een door hem gedreven onderneming en dat derhalve artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet op hem van toepassing is. De omstandigheid dat hij over 2003 nog geen omzet heeft gehad doet daar niet aan af.

7. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de negatieve verklaringen terecht zijn afgegeven. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel. Gezien het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.

Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan op 1 december 2004 door mr. J.P.F. Slijpen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Schiltkamp als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.