Gerechtshof Amsterdam, 21-12-2004, AR8076, 03/03667
Gerechtshof Amsterdam, 21-12-2004, AR8076, 03/03667
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 december 2004
- Datum publicatie
- 29 december 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AR8076
- Zaaknummer
- 03/03667
Inhoudsindicatie
Nu de Verordening parkeerbelastingen en het Besluit tot aanwijzing van terreinen en weggedeelten waarop tegen betaling van belasting mag worden geparkeerd het belastbare feit onvoldoende vermelden berust de naheffingsaanslag parkeerbelasting niet op een daarvoor toereikende wettelijke grondslag.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zestiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Den Helder, verweerder.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ingekomen op 22 september 2003. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 19 augustus 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting met nummer AA (hierna: de naheffingsaanslag). Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en de naheffingsaanslag.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.4. Het beroep is behandeld ter zitting van 9 maart 2004. Van hetgeen ter zitting is voorgevallen is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.5. Het Hof heeft na gedeeltelijke behandeling van de zaak het onderzoek ter zitting op de voet van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen. Belanghebbende heeft bij brief met één bijlage aan het Hof van 18 april 2004 het bedoelde stuk verstrekt, welk stuk door de griffier op 22 april 2004 in afschrift is toegezonden aan verweerder. Verweerder heeft bij brief met zeven bijlagen aan het Hof van 11 maart 2004 de bedoelde stukken verstrekt, welke stukken door de griffier op 5 april 2004 in afschrift zijn toegezonden aan belanghebbende. Naar aanleiding van laatstgenoemde stukken heeft het Hof verweerder op de voet van artikel 8:45, eerste lid, van de Awb bij brief van 5 april 2004 verzocht vóór 3 mei 2004 schriftelijk inlichtingen te verstrekken. De griffier heeft een kopie van deze brief op 5 april 2004 aan belanghebbende gezonden. Verweerder heeft bij brief met acht bijlagen van 29 april 2004 de bedoelde inlichtingen aan het Hof verstrekt. De griffier heeft kopieën van deze stukken op 12 mei 2004 aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende heeft bij brief met vier bijlagen aan het Hof van 1 juni 2004 op de brief van verweerder gereageerd. De griffier heeft een kopie van deze brief met bijlagen op 22 juni 2004 aan verweerder gezonden. Nadat partijen schriftelijk hadden aangegeven dat een nadere zitting achterwege kon blijven, heeft het Hof op de voet van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb besloten een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.
2. De verordening en het aanwijzingsbesluit
2.1. De naheffingsaanslag is vastgesteld op grond van de Verordening parkeerbelastingen 1996 van de gemeente Den Helder (hierna: de Verordening). De Verordening is door de raad van de gemeente Den Helder (de gemeenteraad) op 6 maart 1996 vastgesteld, is goedgekeurd bij Besluit van 29 maart 1996 (nr. FBA 96/4/U8) en op 16 april 1996 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De datum van inwerkingtreding van de Verordening was 1 mei 1996. Op die datum is tevens in werking getreden het besluit van 15 april 1996 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder (B&W) tot aanwijzing van terreinen en weggedeelten waarop tegen betaling van belasting mag worden geparkeerd (hierna: het aanwijzingsbesluit). Dit besluit is eveneens bij Besluit van 29 maart 1996 (nr. FBA 96/4/U8) goedgekeurd en het is op 23 april 1996 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
2.2. In de Verordening, zoals deze voor het onderhavige jaar van kracht is, zijn - voorzover voor het onderhavige geding van belang - de volgende bepalingen opgenomen:
“Artikel 2
Belastbaar feit
Onder de naam van “parkeerbelastingen” worden de volgende belastingen geheven:
a een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
(...)
Artikel 4
Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak
De maatstaf van heffing, het belastingtarief en het belastingtijdvak zijn vermeld in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel.
Artikel 5
Ontstaan van de belastingschuld
1 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren.
(...)
Artikel 6
Wijze van heffing en termijn van betaling
1 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven door middel van parkeerapparatuur en moet worden betaald bij de aanvang van het parkeren.
(...)
Artikel 7
Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen
De aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, mag worden geparkeerd geschiedt in alle gevallen door het college van burgemeester en wethouders bij openbaar te maken besluit.”
2.3. In de bij de Verordening behorende Tarieventabel, zoals deze voor het onderhavige jaar luidt, is onder andere het volgende opgenomen:
“1 het tarief voor het parkeren bij parkeerapparatuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, bedraagt:
Op terreinen en weggedeelten op de bij de verordening behorende kaart
ingedeeld als zone I:
per tijdsduur van 5 minuten of gedeelte daarvan: € 0,10
(...) zone II:
per tijdsduur van 10 minuten of gedeelte daarvan: € 0,10
(...) zone III:
per tijdsduur van 7 minuten of gedeelte daarvan: € 0,10”
2.4. Het op grond van artikel 225 van de Gemeentewet en artikel 9 (thans artikel 7) van de Verordening vastgestelde aanwijzingsbesluit vermeldt onder meer het volgende:
“Het college van Burgemeester en Wethouders van Den Helder (...)
besluiten:
1 als plaatsen waarop tegen betaling van belasting als genoemd in artikel 1, onderdeel a van de Verordening Parkeerbelastingen, mag worden geparkeerd, aan te wijzen de als zodanig met bebording en belijning aangeduide (gedeelten) van de wegen en terreinen, gelegen in de volgende zones:
zone I (...) zone II (...) zone III (...)”
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Belanghebbendes personenauto met kenteken BB, merk A, stond op 16 mei 2003 om 17.34 uur geparkeerd in de a-straat in Q.
3.2. Bij een controle om 17.34 uur constateerde een parkeercontroleur dat aan de auto geen parkeerkaartje was aangebracht. Aan belanghebbende is vervolgens de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd.
3.3. Het door het Hof aan verweerder verzonden verzoek tot het verstrekken van inlichtingen luidt voorzover hier van belang:
“U wordt verzocht afschriften in te zenden van de navolgende stukken.
4. Het ten tijde van het vaststellen van de onderhavige naheffingsaanslag van kracht zijnde besluit van het college van B&W inzake de tijdstippen en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Verordening mag worden geparkeerd (zie artikel 7 van de Verordening).
(...)
Voorts verzoekt het Hof u het bewijs van publicatie van de navolgende besluiten toe te zenden waaruit blijkt op welke wijze is voldaan aan de wettelijke verplichting tot bekendmaking ervan.
6. Het onder 4 genoemde besluit.”
3.4. Bij brief van 29 april 2004 heeft verweerder hierop, voorzover thans van belang, als volgt geantwoord:
“Tevens doe ik u het besluit van het college van burgemeester en wethouders (...) van 15 april 1996 met bijbehorende publicatie (...). (...) De straten en weggedeelten waar tegen betaling kan worden geparkeerd zijn voorzien van de voorgeschreven bebording en belijning en de tijden en tarieven van het betaald parkeren zijn uiteraard gepubliceerd op alle parkeermeterapparatuur in de gemeente.”
4. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken alsmede het proces verbaal van de zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Artikel 225, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om in het kader van de parkeerregulering een belasting te heffen ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van B&W te bepalen plaats, tijdstip en wijze. Naar het oordeel van het Hof is de aanwijzing van de tijdstippen waarop tegen betaling van belasting mag worden geparkeerd een essentieel onderdeel van het belastbare feit ter zake waarvan de parkeerbelasting wordt geheven. Deze aanwijzing stelt immers de belastingplichtige in staat de aard en de omvang van zijn belastingplicht te kennen. Het staat de gemeentelijke regelgever daarbij vrij de bedoelde aanwijzing in de verordening zelf, in de daarbij behorende tarieventabel, dan wel in een afzonderlijk besluit op te nemen. Doch vindt de aanwijzing plaats bij een afzonderlijk besluit, dan dienen daaraan - met betrekking tot de rechtsgeldigheid van dat besluit - dezelfde eisen te worden gesteld als aan een verordening, omdat het tezamen met de verordening de regeling van de belastingplicht inhoudt. Een zodanige eis is onder meer dat het, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, ingevolge artikel 139 van de Gemeentewet op de daartoe geëigende wijze wordt bekendgemaakt.
6.2. Vaststaat dat in de Verordening noch in de daarbij behorende Tarieventabel en kaart de tijdstippen zijn vermeld waarop tegen betaling van belasting mag worden geparkeerd. In de Tarieventabel is, zoals weergegeven onder 2.3, slechts de maatstaf van heffing voor de op de bijbehorende kaart aangegeven parkeerzones opgenomen. Voorts is in artikel 7 van de Verordening bepaald dat de aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de in artikel 2, onderdeel a, van de Verordening bedoelde belasting mag worden geparkeerd, in alle gevallen geschiedt bij openbaar te maken besluit van B&W. Verder staat vast dat het onder 2.4 weergegeven aanwijzingsbesluit evenmin de aanwijzing bevat van de tijdstippen waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
6.3. Gelet op de omstandigheid dat verweerder in antwoord op het verzoek van het Hof om toezending van het ten tijde van het vaststellen van de naheffingsaanslag van kracht zijnde besluit inzake de tijdstippen en de wijze waarop tegen betaling van de belasting mag worden geparkeerd, uitsluitend het onder 2.4 vermelde aanwijzingsbesluit heeft overgelegd, alsmede gelet op de daarbij door verweerder verstrekte toelichting, zoals weergegeven onder 3.4, moet het ervoor worden gehouden dat er kennelijk geen besluit inzake de tijdstippen en de wijze waarop tegen betaling van de belasting mag worden geparkeerd door het college van B&W is vastgesteld dan wel op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
6.4. Nog daargelaten de vraag of de wijze waarop de verschuldigde belasting moet worden betaald voldoende duidelijk uit artikel 6 van de Verordening kan worden afgeleid, is het Hof van oordeel dat hierdoor niet is voldaan aan het onder 6.1 weergegeven wettelijke vereiste van bekendmaking van het besluit tot aanwijzing van de tijdstippen waarop tegen betaling van de in artikel 2, onderdeel a, van de Verordening bedoelde belasting mag worden geparkeerd. Verweerders stelling dat de tijden en tarieven van het betaald parkeren op alle parkeerapparatuur in de gemeente zijn gepubliceerd doet hier niet aan af, nu deze wijze van publiceren (gesteld al dat hieraan een besluit van het college van B&W ten grondslag ligt) noch aan de wettelijke bekendmakingvereisten noch aan het voorschrift van artikel 7 van de Verordening voldoet.
6.5. Nu de Verordening en het aanwijzingsbesluit het belastbare feit onvoldoende vermelden, berust de in het geding zijnde naheffingsaanslag niet op een daarvoor toereikende wettelijke grondslag. Reeds hierom kan de bestreden naheffingsaanslag niet in stand blijven en is het beroep gegrond. Aan een beoordeling van de door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag naar voren gebrachte grieven komt het Hof niet meer toe.
7. Proceskosten
Nu de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van belanghebbende vastgesteld op € 51, zijnde de reiskosten per openbaar vervoer (tweede klasse) ad € 15 en de verletkosten ad € 36 (4 uur) voor het bijwonen van de zitting. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch aannemelijk geworden.
8. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop
van € 51 en wijst de gemeente Den Helder aan dit bedrag aan belanghebbende te
voldoen; en
- gelast de gemeente Den Helder het gestorte griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 21 december 2004 door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.H. de Rijk als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.