Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-11-2004, AR8784, 03/04421

Gerechtshof Amsterdam, 09-11-2004, AR8784, 03/04421

Inhoudsindicatie

Bezwaar tegen voorlopige teruggaaf leidt in casu tot vernietiging van de voorlopige teruggaaf. Artikel 9.4, eerste lid, aanhef, onderdeel b, verplichte aanslag, mist dan toepassing.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Elfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Y, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst Z, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ingekomen op 24 november 2003. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 22 oktober 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.

1.2. De aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50 760, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur is gehandhaafd.

1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en de aanslag.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

1.5. Ter zitting van 7 april 2004 is verschenen A namens belanghebbende, en namens de inspecteur, B en C.

1.6. Het onderzoek ter zitting is geschorst en het vooronderzoek is hervat. Bij brief van 8 april 2004 heeft het Hof aan de inspecteur nadere vragen gesteld. De inspecteur heeft bij brief aan het Hof van 21 juni 2004 nadere inlichtingen verstrekt. De griffier heeft een kopie van deze brief aan belanghebbende verzonden. Belanghebbende heeft bij brief aan het Hof van 30 juni 2004 gereageerd. De griffier heeft een kopie van deze brief aan de inspecteur verzonden.

1.7. De inspecteur heeft bij brief van 27 oktober 2004, en belanghebbende bij brief van 22 oktober 2004 toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende heeft in november 2000 een verzoek tot voorlopige teruggaaf voor het jaar 2001 bij de inspecteur ingediend. Naar aanleiding daarvan is aan hem een beschikking gezonden, met dagtekening 15 januari 2001, dat hem een in maandelijkse termijnen uit te betalen voorlopige teruggaaf is toegekend van ƒ 12.407 (€ 5.630).

2.2. Bij brief van 17 januari 2001 gericht aan de belastingdienst bericht belanghebbende het volgende:

“Hierdoor deel ik mede de voorlopige teruggaaf te willen stopzetten omdat het belastingtechnisch logischer lijkt dat mijn partner, mevrouw A, een verzoek voorlopige teruggaaf eigen woning indient. Dit is gelijktijdig met dit stopzettingsverzoek geschied.”

De omstreeks 15 januari 2001 uitbetaalde eerste termijn heeft belanghebbende 12 februari 2001 teruggestort.

2.3. Met dagtekening 29 januari 2001 is aan belanghebbende een beschikking gezonden waarop het volgende staat vermeld:

“Nieuw bedrag van de Voorlopige teruggaaf ƒ 0

Eerder verleende voorlopige teruggave(n) af ƒ 12 407

Vermindering eerder verleende voorlopige teruggaaf ƒ 12 407

of € 5 630”

2.4. In maart 2002 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor het jaar 2001. Naar aanleiding van belanghebbendes aangifte is met dagtekening 31 mei 2002 aan belanghebbende een voorlopige aanslag 2001 opgelegd van € 195 inclusief € 2 heffingsrente. Dit bedrag is als volgt berekend:

BOX 1 werk en woning

Belastbaar inkomen € 50 760

Inkomstenbelasting € 11 853

Premie-inkomen € 27 009

(maximum)

Premie volksverzekeringen (…) bij € 3 105

(…) _______

Totaal inkomstenbelasting/premie € 14 958

Gecombineerde heffingskorting af € 705

Verschuldigde inkomstenbelasting/ _______

premie volksverzekeringen € 14 253

Loonheffing af € 14 060

Bedrag van de aanslag € 193

Heffingsrente bij € 2

€ 195

2.5. Bij brief van 20 juni 2002 gericht aan de belastingdienst deelt belanghebbende onder meer het volgende mee:

“Hierbij maak ik bezwaar tegen bovengenoemde aanslag. Mijn bezwaar richt zich op het feit dat over 2001 een voorlopige aanslag is opgelegd terwijl de aanslagdrempel van € 196 niet wordt overschreden en er feitelijk over dat jaar door mij geen voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in verband met aftrekposten is verkregen.”

2.6. Bij brief van 15 oktober 2003 deelt de inspecteur belanghebbende onder meer het volgende mee:

“In uw geval heeft u een voorlopige teruggaaf in verband met de aftrekpost eigen woning aangevraagd. De uitzondering van artikel 9.4, vierde lid, van de wet is daarom niet van toepassing. De aanslaggrens van € 196,- is niet van toepassing.”

2.7. Bij brief van 22 oktober 2003 deelt de inspecteur belanghebbende mee dat hij het bezwaar tegen de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001, met dagtekening 31 mei 2002, afwijst.

2.8. Met dagtekening 2 april 2003 is aan belanghebbende inmiddels een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 opgelegd met een, onder verrekening van de voorlopige aanslag, te betalen bedrag van € 0.

3. Geschil

In geschil is of de inspecteur terecht een voorlopige aanslag heeft opgelegd uitgaande van de veronderstelling dat er op grond van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001) een verplichte definitieve aanslag zou worden vastgesteld.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting van 7 april 2004 is daaraan zakelijk weergegeven nog het volgende toegevoegd.

namens belanghebbende:

De reden van het verzoek om de voorlopige teruggaaf ongedaan te maken is dat het inkomen van belanghebbendes echtgenote hoger was dan voorzien in 2000, ten tijde van het verzoeken om de teruggaaf. Het werd daardoor handiger om haar (het grootste deel van) de hypotheekrente in aftrek te laten brengen. Het bedrag van € 195 dat belanghebbende verschuldigd is houdt verband met de verdeling van de hypotheekrente. Belanghebbende is van mening dat door het verzoek de voorlopige teruggaaf in te trekken en de honorering daarvan, er achteraf bezien nooit een voorlopige teruggaaf heeft plaatsgevonden. De voorlopige aanslag is dus ten onrechte opgelegd.

door de inspecteur:

Ingeval er een verzoek voor een voorlopige aanslag is gedaan wordt altijd een verplichte aanslag vastgesteld. Een voorlopige teruggaaf wordt verleend in de vorm van een negatieve voorlopige aanslag. Tegen een voorlopige aanslag kan in beginsel bezwaar worden gemaakt. De inspecteur ziet echter niet in wat het belang van een belanghebbende zou kunnen zijn om bezwaar in te dienen tegen een (negatieve) voorlopige aanslag. Gelet op de systematiek van de Wet IB 2001 dient belanghebbendes verzoek de voorlopige teruggaaf ongedaan te maken te worden aangemerkt als een verzoek de voorlopige teruggaaf te herzien. De inspecteur kan de verleende voorlopige teruggaaf niet vernietigen. Dat kan wel ingeval bezwaar wordt gemaakt tegen een positieve voorlopige aanslag. Voor wat betreft een voorlopige teruggaaf is dit spoor echter niet onderkend. In de Wet IB 2001 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen is slechts voorzien in de mogelijkheid een nadere voorlopige aanslag vast te stellen en dat is in casu ook gebeurd.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Artikel 9.4. van de Wet IB 2001 luidt voor zover hier van belang als volgt:

“1. Een aanslag wordt vastgesteld indien:

a. de verschuldigde belasting het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de voorlopige teruggaven die uitsluitend met het oog op de heffingskortingen zijn vastgesteld (voorheffingssaldo), met meer dan € 196 (ƒ 432) te boven gaat;

b. voor of in de loop van het kalenderjaar een voorlopige teruggaaf is vastgesteld (…).

4. Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien een voorlopige teruggaaf uitsluitend met het oog op de heffingskorting is vastgesteld (…).”

5.2. In artikel 13, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, destijds geldende tekst (hierna: AWR) is bepaald dat de inspecteur aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag kan opleggen. In het tweede lid van evenvermeld artikel is, voor zover hier van belang, aangegeven dat een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag wordt aangeduid als voorlopige teruggaaf en slechts op verzoek wordt vastgesteld. Met ingang van 1 juli 1997 zijn voorlopige aanslagen voor bezwaar vatbare beschikkingen. Dit betekent naar ’s Hofs oordeel dat ook tegen een voorlopige teruggaaf bezwaar openstaat.

5.3. Bij brief van 17 januari 2001, gericht aan de belastingdienst, heeft belanghebbende verzocht de voorlopige teruggaaf in te trekken. Indien en voor zover de inspecteur bedoelt te stellen dat deze brief, gelet op de systematiek van de Wet IB 2001 en AWR, niet kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift geldt dat deze stelling faalt, gelet op het hiervoor onder 5.2. overwogene. Voorts kan naar ’s Hofs oordeel evenbedoelde brief redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan dat belanghebbende daarmee kennis geeft dat hij bezwaar heeft tegen de onderhavige voorlopige teruggaaf en verzoekt een besluit te nemen tot intrekking van de voorlopige teruggaaf. Aan de in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde voorwaarden wordt voldaan.

5.4. De inspecteur heeft op belanghebbendes brief van 17 januari 2001 gereageerd door op 29 januari 2001 een beschikking te nemen waarbij het terug te geven bedrag is verminderd tot nihil. Het Hof zal deze beschikking aanmerken als een uitspraak op een bezwaarschrift op de voet van artikel 25, eerste lid, AWR, nu belanghebbende deze beschikking gelet op vorm en inhoud als een beslissing inzake diens bezwaar heeft kunnen en mogen opvatten. Het Hof vat deze vermindering tot nihil, gelet op artikel 7:25 van de Awb, op als een gehele vernietiging van de voorlopige teruggaaf. Dit brengt mee dat de voorlopige teruggaaf geacht moet worden in juridische zin nooit te hebben bestaan en dat de daaraan verbonden rechtsgevolgen met terugwerkende kracht ongedaan zijn gemaakt.

5.5. Belanghebbende stelt dat ten onrechte de litigieuze voorlopige aanslag is opgelegd omdat deze uitsluitend is opgelegd gelet op het bepaalde in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet IB 2001. Gelet op het onder 5.4. overwogene mist deze bepaling in casu toepassing. Niet in geschil is dat alsdan een voorlopige aanslag achterwege dient te blijven. Dit brengt mee dat het gelijk aan belanghebbende is.

5.6. Het Hof merkt tot slot op dat het vorenstaande ook overeenkomt met een redelijke uitleg van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet IB 2001. Door het verplicht vaststellen van een aanslag ingeval een voorlopige teruggaaf is verleend kan worden nagegaan of de voorlopige teruggaaf tot het juiste bedrag is verleend en kunnen eventuele verschillen worden gecorrigeerd. Nu in casu evenwel geen voorlopige teruggaaf is verleend ontvalt de noodzaak van een correctiemogelijkheid.

6. Proceskosten

Nu de uitspraak niet in stand blijft, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen in het onderhavige geval hiervoor in aanmerking de reiskosten ten bedrage van € 14,70, welke het Hof redelijk voorkomen.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vernietigt de voorlopige aanslag;

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden, en

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 14,70 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

De uitspraak is vastgesteld op 9 november 2004 door mr. Vrouwenvelder, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Waalwijk van Doorn - Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit

gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.