Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-12-2004, AS5250, 04/01161

Gerechtshof Amsterdam, 17-12-2004, AS5250, 04/01161

Inhoudsindicatie

Aangiftebiljet oningevuld maar wel getekend geretourneerd is niet de juiste aangifte. Omkering van de bewijslast. Stelling dat meerinkomsten afkomstig zijn van winst uit casinospelen is niet bewezen. Geen integrale vergoeding van proceskosten. Proceskostenregeling niet onverbindend.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

na cassatie door de Hoge Raad, op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

drie uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst Eenheid Particulieren te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Belanghebbende heeft bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage beroep ingesteld tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de aan hem opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premieheffing voor de jaren 1999 en 2000 en een aanslag in de premie arbeidsongeschiktheid zelfstandigen voor het jaar 2000. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 maart 2004, nummer 39.441, het door de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de zaak verwezen naar dit Hof.

De griffier van dit Hof heeft belanghebbende en de inspecteur in de gelegenheid gesteld hun stellingen nader toe te lichten. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 6 mei 2004.

Ter zitting van 4 oktober 2004 zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde mr. A (A C.S. te Q), alsmede namens de inspecteur B tot bijstand vergezeld van C. Namens belanghebbende is een pleitnota voorgedragen en overlegd. De pleitnota behoort tot de gedingstukken.

2. Het arrest van de Hoge Raad

De Hoge Raad heeft in voormeld arrest onder meer overwogen:

“Nu belanghebbende de hem uitgereikte aangiftebiljetten oningevuld heeft ingeleverd, rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat hij – tijdens een andere beroepsprocedure – in een aan een rechterlijk college ingezonden stuk heeft vermeld in de desbetreffende jaren een bijstandsuitkering te hebben ontvangen, niet het oordeel dat hij de vereiste aangiften heeft gedaan. Die vermelding maakt geen deel uit van de aangiften en kan ook niet worden aangemerkt als een aanvulling daarop. Het hiervoor vermelde standpunt van belanghebbende berust dus op een onjuist juridisch uitgangspunt en het Hof had, daargelaten in hoeverre de Inspecteur dat standpunt heeft bestreden, overeenkomstig hetgeen voor het Hof door hem en thans in het middel door de Staatssecretaris wordt verdedigd, de omkering en verzwaring van de bewijslast moeten toepassen, zoals voorzien in artikel 27e AWR.”

3. Tussen partijen vaststaande feiten

3.1. Het Hof neemt over en beschouwt als ingelast al hetgeen hieromtrent door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage is vastgesteld.

3.2. In aansluiting daarop is het volgende komen vast te staan:

3.2.1. Bij de aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2000 is ten onrechte de voorlopige aanslag voor datzelfde jaar ten bedrage van ? 120.069 niet verrekend.

3.2.2. De aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1999 is bij de bestreden uitspraak verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ? 107.026.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht tot belanghebbendes inkomen heeft gerekend een bedrag aan overige inkomsten uit arbeid van per saldo voor het jaar 1999 ? 83.026 en voor het jaar 2000 ? 93.128. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten alsmede van de kosten van de bezwaarfase.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Belanghebbende heeft ter zitting het volgende gesteld:

Indien de sanctie van omkering van de bewijslast dreigt, moet een belanghebbende in de gelegenheid worden gesteld om de fout te herstellen. Ik heb geen verwijzing naar rechtspraak terzake, maar verwijs naar artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht waar terzake van termijnoverschrijding ook de gelegenheid bestaat een fout te herstellen. De inspecteur was bekend met de kennelijke vergissing van belanghebbende om zijn bijstandsinkomen niet in de aangifte te vermelden. Dat belanghebbende bijstand genoot was bekend bij de belastingdienst.

Er zijn twee procedures geweest bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage tegen de voorlopige aanslagen en er is een voorlopige voorziening gevraagd.

De Hoge Raad heeft niet geoordeeld over de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de mogelijkheid dat die meebrengen dat de bewijslast niet wordt omgedraaid. Het ligt op de weg van de inspecteur om te zeggen dat belanghebbende zich vergist heeft. Dat heeft hij niet gezegd, dus mag er geen sanctie worden opgelegd. Het gebeurt vaker dat de inspecteur waarschuwt.

Mocht toch de bewijslast worden omgekeerd, dan verwijs ik naar het gestelde in mijn pleitnota.

Over de voorlopige aanslagen is niet verder geprocedeerd.

Belanghebbende gaat vaak naar een casino. Hij heeft daar goede tijden meegemaakt en heeft veel ervaring. De strafzaak tegen belanghebbendes kennis uit Curaçao die op de luchthaven was aangehouden, is geseponeerd. Thans laat belanghebbende zijn winsten door het casino op zijn bankrekening overschrijven zodat duidelijk is waar het geld vandaan komt. Belanghebbende heeft ook slechte tijden gekend, maar bij winst was er steeds weer de mogelijkheid voor inleg. De bijstandsuitkering moet hij terugbetalen. Uit de uitdraai van het casino blijkt dat belanghebbende daar vaak is geweest.

Door de inspecteur is onderzoek gedaan naar de bron van belanghebbendes inkomsten. Nog steeds heeft de inspecteur niet aangetoond dat die bron er was.

Thans dient te worden geoordeeld over de nieuwe feiten, inclusief de toepassing van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Er blijkt niets van ander inkomen.

Belanghebbende heeft er geen enkel belang bij het aangiftebiljet niet correct in te vullen.

De inspecteur heeft ter zitting het volgende gesteld:

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage de bewijslast had moeten omkeren. De discussie daarover is dus een gepasseerd station. Op de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2000 zie ik niet dat de voorlopige aanslag verrekend is. In zoverre is het beroep dus gegrond.

Er zijn geen bijzondere omstandigheden die integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen.

Belanghebbende zegt dat hij zich vergist heeft bij het invullen van de aangiftebiljetten. Ik heb belanghebbende hier uitstekend Nederlands horen spreken. Hij kan prima uit zijn woorden komen. Belanghebbende wordt geacht het aangiftebiljet naar waarheid in te vullen. Hij had naar de belastingdienst kunnen gaan voor hulp. Belanghebbende heeft de overige inkomsten ook niet aangegeven. Voor omkering van de bewijslast gelden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet; dat volgt uit de wet.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende heeft de aangiftebiljetten inkomstenbelasting/ premieheffing volksverzekeringen en premie arbeidsongeschikt-heidsverzekering zelfstandigen (verder: WAZ) voor de jaren 1999 en 2000 getekend en verder oningevuld aan de belastingdienst geretourneerd. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld heeft hij aldus niet de vereiste aangiften gedaan en geldt de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR). Het Hof is van oordeel dat geen regel van geschreven of ongeschreven recht de inspecteur verplichtte om belanghebbende, nadat was ontdekt dat belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan, alsnog in de gelegenheid te stellen de aangiften aan te vullen. Belanghebbende heeft verwezen naar de mogelijkheid van herstel van verzuimen in de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb). Het Hof gaat er van uit dat belanghebbende hier heeft bedoeld te verwijzen naar het bepaalde in artikel 6:6 Awb. De daar gegeven mogelijkheid tot herstel van verzuimen vindt echter uitsluitend toepassing ten aanzien van verzuimen in een bezwaar – of beroepschrift.

5.2. Toepassing van artikel 27e AWR brengt met zich dat het Hof het beroep van belanghebbende dient af te wijzen tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Belanghebbende dient die onjuistheid overtuigend aan te tonen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de gelden waarmee hij de door de FIOD geconstateerde privé-uitgaven heeft gedaan en de in zijn woning aangetroffen voorwerpen heeft gefinancierd, afkomstig zijn van gokken in het casino en niet van andere activiteiten. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het onaannemelijk is dat iemand met alleen een bijstandsuitkering, uit casinospelen winsten genereert ter grootte van de door belanghebbende in 1999 en de eerste 10 maanden van 2000 aan privé uitgaven bestede bedragen van ? 86.200 respectievelijk ? 38.275. Het gegeven dat belanghebbende heeft aangetoond dat aan hem in de maanden november/december van het jaar 2000 bedragen tot een totaal van ? 190.000 van het casino zijn uitgekeerd, zegt niets omtrent herkomst en hoogte van de inleg waaruit die uitkeringen zijn voortgevloeid en derhalve evenmin over de hoogte van de door belanghebbende gegenereerde winsten. Gelet op het voorgaande acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende andere bronnen van inkomen heeft gehad.

5.3. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur, door het inkomen bij de aanslagregeling te bepalen op de bijstandsuitkering verhoogd met de geconstateerde privé-uitgaven en, voor het jaar 2000, de waarde van de bij belanghebbende aangetroffen gebruiksvoorwerpen en het meerdere aan te merken als andere inkomsten uit arbeid, een redelijke schatting heeft gemaakt van belanghebbendes inkomen.

5.4. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het gelijk in de hoofdzaak is aan de inspecteur. Niet in geschil is dat met de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2000 dan alsnog de voorlopige aanslag moet worden verrekend, zodat het beroep desalniettemin gegrond is.

6. Proceskosten

6.1. Belanghebbende heeft in cassatie verzocht om integrale vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage had aan belanghebbende een vergoeding toegekend van zowel de kosten van de bezwaarfase als van de beroepsfase, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder: het Besluit). Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad in zijn arrest hieromtrent overwogen: “Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.” Deze zinsnede lijkt aan het Hof geen ruimte te laten om tevens een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase toe te kennen. Het Hof gaat er van uit dat zulks niet de bedoeling is nu de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage integraal heeft vernietigd.

6.2. Opgemerkt zij dat de aanslagen dateren van na 12 maart 2002 zodat de huidige regeling zoals opgenomen in artikel 7:15 van de Awb inzake de vergoeding van kosten van de bezwaarfase van toepassing is. Nu het bezwaar gegrond is verklaard en belanghebbende in de bezwaarfase om vergoeding van kosten van de bezwaarfase heeft gevraagd, is dat verzoek in beginsel voor toewijzing vatbaar. Evenzo heeft, nu het beroep gegrond is verklaard, belanghebbende in beginsel recht op vergoeding van de door hem gemaakte kosten in verband met de behandeling van het beroep.

6.3. Het Hof stelt voorop dat krachtens de artikelen 7:15, vierde lid, en 8:75, eerste lid, van de Awb in samenhang met het Besluit als uitgangspunt geldt een vergoeding op basis van de in het Besluit vastgelegde normeringen. Belanghebbende heeft niet gesteld dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot een afwijking van het bepaalde in het Besluit en het Hof is van dergelijke omstandigheden niet gebleken. Derhalve dient te worden uitgegaan van het Besluit (BNB 2004/366).

6.4. Belanghebbende stelt desalniettemin recht te hebben op integrale vergoeding van proceskosten op grond van het bepaalde in artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (verder: EVRM), artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij het EVRM alsmede op grond van het bepaalde in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (verder: BUPO verdrag).

Het Hof overweegt te dien aanzien als volgt:

6.4.1. Het onderhavige geschil heeft betrekking op twee aanslagen in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen en één aanslag in de premie WAZ. Het beroep is slechts gegrond voor zover het betrekking heeft op de aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2000. Het Hof ziet geen reden voor vergoeding van kosten in verband met de aanslagen die in stand zijn gebleven. Voor vergoeding zouden naar het oordeel van het Hof slechts in aanmerking kunnen komen de kosten die betrekking hebben op de aanslag voor het jaar 2000. Belanghebbende beroept zich dan tevergeefs op het bepaalde in artikel 6 EVRM, nu dat artikel ziet op de determination of civil rights and obligations en de beoordeling van een belastingaanslag niet valt onder dat begrip.

6.4.2. Artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij het EVRM garandeert het recht op ongestoord genot van eigendom. Niet valt in te zien hoe de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor de onderhavige procedure onder dit artikellid kunnen worden gebracht. Belanghebbende heeft naar ’s Hofs oordeel naar Nederlands recht nimmer recht gehad op integrale vergoeding van proceskosten zodat niet gezegd kan worden dat de (beperkte) normering van de proceskostenvergoeding in het Besluit inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht. Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat de heffing van belastingen c.q. het procederen over de hoogte daarvan een inbreuk maakt op zijn recht van eigendom, verwerpt het Hof ook dit standpunt onder verwijzing naar de laatste volzin van genoemd artikellid waarin is bepaald dat de daaraan vooraf gaande bepalingen op geen enkele wijze het recht van de Staat aantasten om de betaling van belastingen te verzekeren.

6.4.3. Tot slot verwerpt het Hof ook belanghebbendes beroep op artikel 26 van het BUPO verdrag. Artikel 26 garandeert eenieder gelijke bescherming door de wet. Het artikel verbiedt niet iedere ongelijke behandeling doch slechts die welke als discriminatie kan worden beschouwd, terwijl naar vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomst bij de beoordeling of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is om gelijke gevallen desalniettemin ongelijk te behandelen. Het Hof ziet niet in hoe de forfaitaire regeling van de proceskostenvergoeding kan leiden tot ongelijke behandeling, nu deze regeling gelijkelijk geldt voor eenieder die in Nederland procedeert in geschillen waarvoor de Awb geldt. Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat het enkele gegeven dat hij kosten heeft moeten maken voor de rechtmatige vaststelling van zijn belastingaanslag hem in een ongelijke situatie brengt ten opzichte van personen die dergelijke kosten niet hebben hoeven maken, overweegt het Hof dat de wetgever in redelijkheid de kostenvergoedingsregeling kon baseren op forfaitair vastgestelde bedragen.

6.5. Belanghebbende heeft ook nog gesteld dat de forfaitaire regeling voor kosten van voorprocedures en proceskosten in strijd is met de bedoeling van de Awb. Het Hof verwerpt deze stelling nu beide regelingen uitdrukkelijk in deze wet zijn vastgelegd en die nadere regelingen in het Besluit conform delegatie en doel en strekking van voornoemde wet zijn vastgesteld.

6.6. Het Hof ziet geen reden om voor de bepaling van de te vergoeden kosten van de bezwaar- en beroepsfase af te wijken van het bepaalde in het Besluit.

6.6.1. Het Hof stelt de kosten van de bezwaarfase, conform het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, vast op € 322.

6.6.2. Daarnaast acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van de beroepsfase. Op grond van het Besluit worden deze kosten gesteld op € 2.656,50 (5,5 punten voor proceshandelingen à € 322, met toepassing van factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak) plus de reiskosten van belanghebbende voor de zittingen in Den Haag en Amsterdam. Nu in het beroepschrift in cassatie geen bezwaar is gemaakt tegen de door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vastgestelde reiskostenvergoeding van € 129, zal het Hof dit bedrag handhaven en het verhogen met de reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij dit Hof welke het Hof in goede justitie vaststelt op € 30.

6.6.3. De totale proceskostenvergoeding wordt derhalve € 322 plus € 2.656,50 plus € 129 plus € 30 = € 3.137,50.

6.7. Het Hof ziet geen aanleiding om belanghebbende een schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 8:73 Awb.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur die betrekking heeft op de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2000;

- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2000 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 117.128 met verrekening van de voorlopige aanslag en met behoud van de overige elementen van de aanslag;

- bevestigt de uitspraken die betrekking hebben op de aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1999 en de aanslag premie WAZ voor het jaar 2000; en

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 3.137,50 en wijst de Staat aan als rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende zal voldoen.

De uitspraak is vastgesteld op 17 december 2004 door mrs. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, E.M. Vrouwenvelder en G.D. van Norden, in tegenwoordigheid van mr. M. Leijdekker als gerechtsauditeur en mr. F.M. van Waalwijk van Doorn-Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.