Home

Gerechtshof Amsterdam, 18-01-2005, AS4222, 01/90209 DK (voorheen nr. 0209/2001 TC) en 03/2799 DK

Gerechtshof Amsterdam, 18-01-2005, AS4222, 01/90209 DK (voorheen nr. 0209/2001 TC) en 03/2799 DK

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18 januari 2005
Datum publicatie
31 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2005:AS4222
Zaaknummer
01/90209 DK (voorheen nr. 0209/2001 TC) en 03/2799 DK
Relevante informatie
Invoeringswet douanewetgeving [Tekst geldig vanaf 01-08-2003] [Regeling ingetrokken per 2003-08-01] art. 38, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 18

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft voor het vervoer van goederen vanuit haar ruimte voor tijdelijke opslag op Schiphol naar haar 300 meter verderop gelegen entrepot, 1170 colli goederen onder de regeling extern communautair douanevervoer gebracht. Bij het afbreken van de pallets heeft belanghebbende een tekort van 23 colli geconstateerd en daarvan melding gedaan aan de douane. De inspecteur heeft ter zake de niet-zuivering van het T1 document aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling van douanerechten en omzetbelasting uitgereikt alsmede een boetebeschikking. De Douanekamer oordeelt dat nu belanghebbende niet heeft aangetoond dat de ontbrekende 23 colli niet onder de regeling extern communautair douanevervoer zijn geplaatst, zij gelet op artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, CDW terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt. Wat betreft de omzetbelasting is volgens de Douanekamer op grond van artikel 22 juncto 18 van de Wet OB eveneens het gelijk aan de inspecteur. Gelet op de omstandigheden dat belanghebbende het vermis onmiddellijk aan de douane heeft gemeld, en dat de thans gevolgde handelwijze zowel in het belang van de douane als de aangever is, vernietigt de Douanekamer de boetebeschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

In de zaken nrs. 01/90209 DK (voorheen nr. 0209/2001 TC) en 03/2799 DK

de dato 18 januari 2005

1. De procedure

1.1.Op 3 oktober 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van A, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. te Z, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Y, de inspecteur, van 27 september 2001, kenmerk 01/498/......, betreffende het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar uitgereikte uitnodigingen tot betaling van 2 juli 2001, kenmerk 0054.05.713-......., ten bedrage van fl. 764,60 aan douanerechten en fl. 4.071,60 aan omzetbelasting en de beschikking waarbij aan belanghebbende een verzuimboete van fl. 200,-- werd opgelegd. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f. 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met in-gang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie. Op grond van deze Wet is de Douanekamer ook bevoegd ten aanzien van de in de uitnodiging tot betaling vervatte omzetbelasting en de verzuimboete. Het beroep te dier zake was op 1 januari 2002 nog in behandeling bij het Gerechtshof te Amsterdam. De behandeling van het beroep is door de Douanekamer overgenomen onder nummer 03/2799 DK.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaken heeft, behoudens voorzover de opge-legde boete aan de orde was, met gesloten deuren plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 30 september 2003. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende C, manager van het kantoor te Schiphol van belanghebbende, alsmede namens de inspecteur mr. D en E. Voorafgaand aan de zitting heeft de in-specteur een pleitnota ingezonden. Met toestemming van belanghebbende wordt deze pleitnota geacht te zijn voorgedragen. Zonder bezwaar van de inspecteur heeft belang-hebbende ter zitting een afdruk overgelegd van een foto van een willekeurige lucht-vrachtpallet van ongeveer dezelfde afmetingen als na te melden pallets, alsmede een afdruk van een foto van een met zwart folie omwikkelde luchtvrachtpallet. De Doua-nekamer rekent de pleitnota, alsmede de vermelde foto-afdrukken tot de stukken van het geding.

2. De vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, die beschikt over een vergunning toegelaten afzender als be-doeld in artikel 398 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW), heeft op 2 januari 2001 onder nummer 5612 een document T1 geldig gemaakt voor het extern communautair douanevervoer van “(…)3 ULD’s zijnde 1170 colli diverse goederen volgens aangehecht manifest” met een brutogewicht van 7.546 kg. Bij het document zijn de master airwaybill en de ladinglijst met verwijzing naar diverse house-airwaybills gevoegd. Het vorenbedoelde vervoer betrof het overbrengen van een op drie luchtvrachtpallets (Unit Loading Devices, ofwel ULD’s) geladen zen-ding goederen vanuit de ruimte op Schiphol waarin zij zich in tijdelijke opslag bevon-den (de zogenoemde eerste linieloods) naar het circa 300 meter verderop gelegen en-trepot van belanghebbende.

2.2. De zending waarvoor het onder 2.1 bedoelde document T1 werd opgemaakt, be-trof diverse goederen, afkomstig uit Hongkong, die in afwachting van het krijgen van een douanebestemming in tijdelijke opslag waren. Bij het opmaken van het document T1 heeft belanghebbende, na te hebben geconstateerd dat de luchtvrachtpallets onge-schonden waren, de gegevens van de bij de zending aanwezige Airwaybill en het Air Cargo Manifest overgenomen zonder zich ervan te vergewissen of de op deze docu-menten vermelde goederen daadwerkelijk op de luchtvrachtpallets aanwezig waren.

2.3. Bij het afbreken van de luchtvrachtpallets in haar entrepot heeft belanghebbende geconstateerd dat 23 colli elektronische onderdelen met een gewicht van 164 kg. ont-braken. Belanghebbende heeft van deze minderbevinding aantekening gemaakt op de achterzijde van het T1 document en heeft van deze minderbevinding direct schriftelijk melding gemaakt bij de douane.

2.4. Op 30 maart 2001 heeft de Douanepost Zuivering belanghebbende een zogeheten kennisgeving van niet-zuivering gezonden. In deze kennisgeving is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Ik stel u in de gelegenheid om binnen drie maanden na dagtekening, (..) alsnog het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer te leveren. De regelmatigheid kunt u aantonen met bewijsmateriaal zoals bedoeld in artikel 380 TVo of u toont aan dat de goederen niet zijn geladen. (..).”.

2.5. Bij brief van 28 juni 2001 heeft belanghebbende op vorenvermelde kennisgeving, voor zover van belang, als volgt gereageerd:

“(…) Bijgaand de bewijsvoering dat T1/5612 is gezuiverd door uitgaande documenta-tie, zie geleidelijst en de uitgaande bescheiden. Tevens melding van minderbevinding met akkoord douane. (…)”

2.6. Op 2 juli 2001 is vervolgens aan belanghebbende de onder 1.1 vermelde uitnodi-ging tot betaling en boetebeschikking uitgereikt.

3. Het geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht heeft uitgenodigd tot betaling van de onder 1.1. vermelde bedragen aan omzetbelasting en douanerechten. Voorts is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of de in-specteur terecht een verzuimboete van fl. 200,-- heeft opgelegd.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij een document T1 heeft opge-maakt voor drie luchtvrachtpallets en niet voor 1.170 colli. De drie luchtvrachtpallets zijn ongeschonden ontvangen. De ontbrekende colli zijn bij vertrek uit Hongkong niet op de luchtvrachtpallets geladen en zijn derhalve niet Nederland binnengebracht. Voorts betoogt belanghebbende dat van haar in redelijkheid niet verlangd kan worden dat zij al bij het opmaken van een document T1 controleert of de goederen die volgens de papieren op een luchtvrachtpallet zijn geladen, zich ook daadwerkelijk daarop be-vinden. Een dergelijke handelwijze zou een efficiënte afhandeling van zendingen te zeer belemmeren.

4.2. Ter zitting heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, nog het volgende ver-klaard:

Bij het afbreken van de luchtvrachtpallets is het vermis van de 23 colli geconstateerd. Dat is onmiddellijk aan de douane gemeld. Aldus heeft belanghebbende zo zorgvuldig mogelijk gehandeld. Het is de heer C, voornoemd, niet bekend of zijn voorgangers hebben gepoogd na te gaan waar het vermis is ontstaan en of de goederen in Hong-kong niet op de luchtvrachtpallets zijn geladen.

Desgevraagd verklaart belanghebbende dat zijn grieven ook de opgelegde boete af-zonderlijk betreffen. Indien de Douanekamer tot het oordeel zou komen dat de in-specteur terecht de uitnodiging tot betaling van douanerechten en omzetbelasting heeft uitgereikt, is belanghebbende van mening dat het opleggen van een boete, gelet op de door belanghebbende betrachte zorgvuldigheid, niet op zijn plaats is.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. De inspecteur is van mening dat, nu belanghebbende een document T1 heeft gel-dig gemaakt voor 1.170 colli, en dat zij mitsdien verantwoordelijk is voor het aan-brengen bij het kantoor van bestemming van 1.170 colli. Belanghebbende heeft, daar-toe in de gelegenheid gesteld, niet ten genoegen van de inspecteur het bewijs van re-gelmatigheid van het vervoer geleverd. Het door belanghebbende geconstateerde vermis van 23 colli vormt dan ook een onttrekking aan het douanetoezicht als bedoeld in artikel 203 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Dat volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 1 februari 2001, nr. C-66/99 (Wandel). Voor wat betreft de omzetbelasting stelt de inspecteur zich op het standpunt dat uit de jurispru-dentie van het Hof van Justitie en de Hoge Raad volgt dat in een geval als het onder-havige, waarin bij aankomst van extern douanevervoer een vermis wordt geconsta-teerd, sprake is van invoer in Nederland in de zin van artikel 18 van de Wet op de om-zetbelasting 1968. De inspecteur verwijst op dit punt naar het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, nr. 37 519 (BNB 2003/252).

De inspecteur bestrijdt voorts dat de boete ten onrechte zou zijn opgelegd. Indien voor goederen die zijn geplaatst onder een douaneregeling de formaliteiten ter beëindiging van die regeling in strijd met wettelijke bepalingen niet of niet tijdig worden vervuld, vormt dit een verzuim waarvoor de inspecteur een boete van fl. 200,-- kan opleggen. Nu belanghebbende niet de formaliteiten ter beëindiging van de regeling extern doua-nevervoer heeft vervuld, is terecht een boete opgelegd.

5.2. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd:

Belanghebbende heeft op het document T1 1.170 colli vermeld en verwezen naar de bijbehorende Airwaybills. Het document is correct ingevuld; er zijn 1.170 colli onder de regeling extern douanevervoer gebracht. Belanghebbende had de colli bij de inont-vangstname moeten tellen. Het vermis van 23 colli is een vermis waarvoor belangheb-bende aansprakelijk is. De douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 203 van het CDW.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. Met betrekking tot de douanerechten

6.1.1. De Douanekamer stelt voorop dat op degene die aangifte heeft gedaan voor de regeling extern communautair douanevervoer en van deze aangifte wenst af te wijken, de last rust te bewijzen dat de desbetreffende aangifte gebaseerd is op onjuiste feiten. Belanghebbende heeft, naar volgt uit hetgeen onder 2.1. is overwogen, aangifte gedaan voor extern communautair douanevervoer van 1.170 colli diverse goederen. Na de constatering, bij het openbreken van de luchtvrachtpallets, dat op de pallets 23 colli minder aanwezig waren dan blijkens de aangifte onder de regeling extern communau-tair douanevervoer waren geplaatst, heeft belanghebbende zich op het standpunt ge-steld dat de desbetreffende 23 colli niet zijn binnengebracht en mitsdien ten onrechte in de aangifte voor het extern douanevervoer zijn begrepen. Belanghebbende maakt deze stelling evenwel niet aan de hand van feiten en omstandigheden aannemelijk. De enkele stelling dat de luchtvrachtpallets ten tijde van het doen van de aangifte onge-schonden waren is daartoe niet voldoende.

6.1.2. Uit hetgeen onder 6.1.1. is overwogen vloeit voort dat, nu belanghebbende niet heeft bewezen dat de ontbrekende 23 colli niet onder de regeling extern communautair douanevervoer zijn geplaatst, de Douanekamer uitgaat van de juistheid van de door belanghebbende ingediende aangifte voor extern communautair douanevervoer van 1.170 colli.

6.1.3. Ingevolge artikel 203 van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer, indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrok-ken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 1 februari 2001, zaak C-66/99 (Wandel), Jurispr. blz. I-873, en UTC 2001/61* blijkt dat dit begrip onttrekking moet worden uitgelegd als elk hande-len of elk nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen, en de in de communautaire wetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren.

6.1.4. Uit de onder 2.1 tot en met 2.3 vermelde feiten, alsmede uit hetgeen onder 6.1.1. tot en met 6.1.3. is overwogen, volgt dat de ontbrekende 23 colli zijn onttrok-ken aan het douanetoezicht en dat met betrekking tot deze colli mitsdien op grond van artikel 203 van het CDW een douaneschuld is ontstaan.

6.1.5. Ingevolge artikel 215, eerste lid, aanhef en eerste gedachtestreepje, van het CDW, ontstaat de douaneschuld op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot het ontstaan van deze schuld leiden. Zoals weergegeven onder 2.1. is in casu sprake van vervoer tussen twee op de luchthaven Schiphol gelegen opslagfaciliteiten. Nu niet is gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het vervoermiddel waarop de goederen waren geladen zich tijdens het litigieuze vervoer zich buiten de landsgrenzen heeft be-geven, acht de Douanekamer het aannemelijk dat de feiten, die tot het ontstaan van de schuld hebben geleid – in casu de onttrekking aan het douanetoezicht –, zich hebben voorgedaan in Nederland.

6.1.6. Gelet op artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, is belanghebbende te-recht aangemerkt als douaneschuldenaar. De inspecteur heeft derhalve op goede gron-den aan belanghebbende de uitnodiging tot betaling van douanerechten uitgereikt.

6.2. Met betrekking tot de omzetbelasting

6.2.1. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB’68) vormt het in Nederland onttrekken van goederen aan – voorzover hier van belang – de regeling extern communautair douanevervoer het belastbare feit invoer in de zin van de omzet-belasting. In zijn arrest van 11 juli 2002, zaak C-371/99 (Liberexim), Jurispr. blz. I-6227, en ook gepubliceerd in Douanerechtspraak 2003/45* en BNB 2003/158, heeft het Hof van Justitie voor wat betreft het begrip onttrekking in de zin van artikel 7, der-de lid, van de Zesde richtlijn, verwezen naar de omschrijving gegeven in het hiervóór onder 6.1.2 vermelde arrest Wandel. Het bepaalde in artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB’68 dient volgens het communautaire recht te worden uit-gelegd conform het bepaalde in de Zesde richtlijn, meer in het bijzonder conform arti-kel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn.

6.2.2.. Zoals hiervoor onder 6.1.1. tot en met 6.1.6. is overwogen, is de Douanekamer van oordeel dat er 23 colli aan het douanetoezicht zijn onttrokken en dat de douane-schuld in Nederland is ontstaan. Gelet op hetgeen onder 6.1.5. is overwogen moet voor de omzetbelasting evenzeer worden geoordeeld dat de 23 colli aan het douane-toezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB’68. De omstandigheid, als onder 6.1.5 overwogen, dat het – gelet op de feiten en omstandigheden van de zaak – aannemelijk is dat de onttrekking in Neder-land heeft plaatsgevonden brengt voor de heffing van omzetbelasting met zich dat ge-oordeeld moet worden dat het belastbare feit invoer als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB’68 zich met betrekking tot de 23 colli heeft voorgedaan. De Douanekamer wijst in dit verband ook op het onder 5.1 vermelde ar-rest van de Hoge Raad.

6.2.3. Gelet op het onder 6.2.1 en 6.2.2. overwogene, en in aanmerking nemende arti-kel 22 van de Wet OB’68, moet worden geoordeeld dat ook voor de heffing van om-zetbelasting het gelijk aan de inspecteur is.

6.3. Met betrekking tot de boete

Op grond van artikel 38, eerste lid, van de Douanewet (tekst 2001) kan de inspecteur een verzuimboete van maximaal f 200,-- opleggen indien voor goederen, die zijn ge-plaatst onder de regeling douanevervoer, de formaliteiten ter beëindiging van de rege-ling in strijd met wettelijke bepalingen niet of niet tijdig worden vervuld. De boete wordt opgelegd aan degene die de formaliteiten dient te vervullen.

Hoewel belanghebbende, naar moet worden aangenomen, niet de formaliteiten ter beëindiging van de regeling extern communautair douanevervoer heeft vervuld - zij heeft immers niet alle onder de regeling gebrachte goederen ter bestemde plekke aan-gebracht c.q. afgeleverd - is de Douanekamer van oordeel dat er bijzondere omstan-digheden aanwezig zijn. De Douanekamer neemt daarbij in aanmerking dat belang-hebbende het vermis van de 23 colli onmiddellijk aan de douane heeft gemeld en dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat een efficiënte afhandeling van de goederenbeweging in de ruimte voor tijdelijke opslag in de praktijk zeer zou worden belemmerd, indien zij – en andere aangevers – alle in die ruimte aanwezige luchtvrachtpallets voor con-trole op de daarin aanwezige goederen zouden openbreken alvorens aan de zich in tij-delijke opslag bevindende goederen een douanebestemming te geven, en dat de thans gevolgde handelwijze zowel in het belang van de douane als van de aangevers is. On-der die omstandigheden is de Douanekamer van oordeel dat de opgelegde verzuim-boete dient te worden vernietigd.

7. De proceskosten

In de omstandigheid dat het beroep in de zaak 03/2799 DK gegrond is vindt de Doua-nekamer aanleiding om de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt voor vergoeding in aanmerking 2 (beroepschrift en verschijnen zitting) x € 322,-- (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) ofwel

€ 966,--.

8. De beslissing

I. Ten aanzien van zaak nummer 01/90209 DK (douanerechten)

De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.

II. Ten aanzien van zaak nummer 03/2799 DK (omzetbelasting en boete)

De Douanekamer:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep;

- handhaaft de uitnodiging tot betaling van omzetbelasting;

- vernietigt de boetebeschikking;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 966,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te vol-doen;

- gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ad € 204,20 (fl. 450,--) aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 18 januari 2005 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, en mr. M.E. van Hilten en mr. H.J. Bronkhorst, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier.

De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraken kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraken overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van be-roep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.