Home

Gerechtshof Amsterdam, 18-01-2005, AS4535, 02/4936 DK

Gerechtshof Amsterdam, 18-01-2005, AS4535, 02/4936 DK

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18 januari 2005
Datum publicatie
1 februari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2005:AS4535
Zaaknummer
02/4936 DK
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 21, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 11

Inhoudsindicatie

De inkoopmanager van belanghebbende is vanuit Guernsey naar Nederland gevlogen en heeft op Schiphol de groene doorgang gepasseerd. Een douaneambtenaar aldaar controleert hem en treft in twee koffers buitenlandse bankbiljetten aan van onder meer de landen Cambodja, Haiti, Peru, Vietnam, Zambia en Argentinie. De inspecteur reikt vervolgens een uitnodiging tot betaling aan belanghebbende uit van € 170,16 aan omzetbelasting. De Douanekamer oordeelt dat op grond van artikel 21, onderdeel c, van de Wet OB ter zake van de invoer van de bankbiljetten een vrijstelling van omzetbelasting geldt. De stelling van de inspecteur dat de vrijstelling toepassing mist, omdat de biljetten een verzamelwaarde hebben, wordt niet door de Douanekamer gevolgd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaak nr. 02/4936 DK

de dato 18 januari 2005

1. De procedure

1.1. Op 19 augustus 2002 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van mr. A van B, advocaten belastingadviseurs notaris te Z, ingediend namens C Limited te Y, Verenigd Koninkrijk, belanghebbende, aangevuld bij brief van 14 oktober 2002.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict X (hierna: de inspecteur) van 9 juli 2002, kenmerk 02/498/...., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot betaling ten bedrage van € 170,16 aan omzetbelasting, vermeld op het aanslagbiljet van 6 april 2002, is afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht van € 218,-- geheven.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 10 augustus 2004. Namens belanghebbende is verschenen als gemachtigde mr. D van B alsmede drs. E en F, beiden werkzaam bij belanghebbende. Namens de inspecteur is verschenen mr. G. Namens belanghebbende is een pleitnota overgelegd en voorgelezen. De Douanekamer rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

2. De vaststaande feiten

2.1. Op 6 april 2002 is H, inkoopmanager van belanghebbende, vanuit Guernsey, Verenigd Koninkrijk, met het vliegtuig op de luchthaven Schiphol in Nederland aangekomen. In de aankomsthal is hij de zogeheten groene doorgang gepasseerd, waarna een douaneambtenaar de goederen die hij bij zich had heeft gecontroleerd. Hij trof een grote hoeveelheid buitenlandse bankbiljetten aan.

2.2. H had een brief van belanghebbende bij zich waarin voor zover hier van belang het volgende is opgenomen:

“Mijn inkoopmanager De Heer H (…) is door mij gemachtigd van Guernsey naar Valkenbrug te transporteren:

twee koffers met als inhoud circa 50.000 lage waarden van geldige bankbiljetten van voornamelijk de volgende landen:

Cambodja, Haïti, Sudan, Peru, Kazakstan, Kyrgystan, Vietnam, Zambia, Guinea Bisaau, Guyana, Venezuela, Argentinië.

De gemiddelde waarde van de biljetten bedraagt circa vijf dollarcent per stuk, zodat de totale waarde van de zending circa 2500 dollar bedraagt.”.

De inspecteur heeft op dezelfde dag een uitnodiging tot betaling uitgereikt aan belanghebbende voor € 170,16 aan omzetbelasting, welk bedrag is berekend naar een douanewaarde van € 2.836,--, zijnde de nominale waarde van de litigieuze bankbiljetten.

2.3. Tot de stukken behoort een verklaring van de douaneambtenaar, gedateerd 21 april 2002, waarin voor zover hier van belang het volgende staat vermeld:

“Op 6 april omstreeks 12.15 uur bevond ik mij in aankomsthal 1. Daar sprak ik de heer H aan. Meneer kwam uit Guernesey. Ik vroeg meneer H of hij iets had aan te geven. Meneer H zei dat hij niks had aan te geven. Ik ging vervolgens verder met een koffervisitatie. In de ruimbagages vond ik een grote hoeveelheid aan bankbiljetten van verschillende landen. Ik vroeg meneer wat hij met de bankbiljetten ging doen. Meneer vertelde mij dat hij voor C Ltd. werkt en dat de bankbiljetten hier verder verdeeld zouden worden onder verzamelaars van buitenlandse bankbiljetten.”

2.4. In het op 11 april 2002 bij de inspecteur ingekomen bezwaarschrift tegen de uitnodiging tot betaling heeft belanghebbende aangevoerd dat de desbetreffende bankbiljetten veelal verpakt waren in de originele verpakking van de uitgevende centrale banken – voor het grootste deel per 1.000 stuks in de toestand zoals zij door de drukkerij afgeleverd werden – en dat de biljetten de hoedanigheid van wettig betaalmiddel bezitten. Op 9 juli 2002 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

3. Het geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige uitnodiging tot betaling moet worden vernietigd, omdat, gelet op artikel 21, onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel i, sub 1, van die wet, een vrijstelling van omzetbelasting van toepassing is, welke vraag belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de invoer van de bankbiljetten vrijgesteld is gelet op artikel 11, eerste lid, onderdeel i, sub 1, van de Wet OB. De bankbiljetten zijn uitgegeven door diverse centrale banken en gelden in het land van herkomst als wettig betaalmiddel. De bankbiljetten waren bestemd om geruild te worden tegen andere bankbiljetten op een waardepapierenbeurs in Nederland. De bankbiljetten hebben geen verzamelwaarde. Belanghebbende voert voorts aan dat H op Schiphol niet heeft verklaard dat de bankbiljetten onder verzamelaars zouden worden verspreid. Zo H dit echter al zou hebben verklaard, quod non, dan kan uit die verklaring niet worden afgeleid dat de biljetten verzamelwaarde hebben.

4.2. Tijdens de zitting heeft belanghebbende daaraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.

De desbetreffende bankbiljetten worden verhandeld op een papiergeldbeurs. Op een dergelijke beurs komen circa 300 handelaren. Geen van deze handelaren berekent omzetbelasting ter zake van de transacties. Op dit moment worden er veel bankbiljetten verkocht voor Chinese overlijdensrituelen. Daarbij worden veel verschillende soorten kleurrijke bankbiljetten gebruikt waarop bij voorkeur zo groot mogelijke getallen staan. Bankbiljetten als de onderhavige zijn daarvoor heel geschikt vanwege de geringe nominale waarde. De bankbiljetten worden gekocht bij de centrale banken van de verschillende landen voor de nominale waarde en vervolgens vervoerd in de originele verpakking. De verkoopprijs berekent belanghebbende aan de hand van de nominale waarde met daarbovenop een opslag voor vervoerskosten en een winstmarge. Met de opmerking dat de biljetten mogelijk een waarde voor een verzamelaar zouden kunnen hebben, bedoelt belanghebbende aan te geven dat ieder bankbiljet mogelijk waarde kan hebben voor een verzamelaar; ook nieuwe eurobiljetten of dollarbiljetten kunnen gewild zijn door een hobbyist. Dat betekent echter nog niet dat de biljetten verzamelwaarde hebben in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel i, sub 1, van de Wet OB. Met betrekking tot de verklaring van H blijft belanghebbende bij zijn stelling dat hij niet datgene heeft verklaard wat de douaneambtenaar in diens verklaring heeft opgenomen. Desgewenst zou H een getuigenverklaring kunnen afleggen.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. De inspecteur is van mening dat in casu de uitzondering op de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter i, sub 1, van de Wet OB van toepassing is. De coupures zijn dermate klein, circa vijf dollarcent per stuk, dat daarmee in het normale geldverkeer in Nederland of in andere lidstaten van de Europese Unie geen betalingen kunnen worden verricht. H heeft verklaard dat de bankbiljetten verdeeld zouden worden onder verzamelaars. In ieder geval staat vast dat de bankbiljetten bestemd zijn om geruild te worden op een waardepapierenbeurs in Nederland. Uit deze omstandigheden leidt de inspecteur af dat de bankbiljetten een verzamelwaarde hebben.

5.2. Tijdens de zitting heeft de inspecteur daaraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.

Uit de feiten en omstandigheden in onderling verband bezien - daaronder begrepen de hoeveelheid ingevoerde bankbiljetten, de bedoeling de biljetten te verhandelen op een papiergeldbeurs alsmede de verpakking van de biljetten - leidt de inspecteur af dat de biljetten een verzamelwaarde hebben in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel i, sub 1, van de Wet OB. De verpakking van de uitgevende centrale banken leidt tot een meerwaarde. Niet in geschil is dat de bankbiljetten de hoedanigheid hebben van een wettig betaalmiddel en in het desbetreffende land als betaalmiddel worden gebruikt. De inspecteur geeft aan zich niet meer te beroepen op de verklaring die H, blijkens de verklaring van de douaneambtenaar, heeft gegeven op Schiphol. Desgevraagd kan de inspecteur niet toelichten in welk opzicht de handelingen van belanghebbende verschillen met die van een geldwisselkantoor. De laatste zal ook een opslag boven de nominale waarde in rekening brengen in verband met kosten en winst. De douanewaarde is berekend op grond van de nominale waarde van de bankbiljetten, zijnde het bedrag waarvoor belanghebbende de onderhavige biljetten heeft gekocht bij de centrale banken van het land van herkomst. De verzamelwaarde is moeilijk te bepalen. Bij de berekening is geen splitsing aangebracht naar de herkomst van de biljetten.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. Artikel 21, onderdeel c, van de Wet OB bepaalt dat bij ministeriële regeling vrijstelling van omzetbelasting wordt verleend voor de invoer van goederen waarvan de levering in het binnenland in elk geval is vrijgesteld. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel i, sub 1, van de Wet OB zijn vrijgesteld van omzetbelasting, voorzover hier van belang, de handelingen betreffende bankbiljetten, welke in enig land de hoedanigheid van wettig betaalmiddel bezitten met uitzondering van bankbiljetten welke gewoonlijk niet als wettig betaalmiddel worden gebruikt of welke een verzamelwaarde hebben. Deze vrijstelling is gebaseerd op artikel 13, B, onderdeel d, sub 4, van de Richtlijn van 17 mei 1997 (Pb EG L 145), nr. 77/388/EEG, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (de Zesde Richtlijn), op grond van welke bepaling een vrijstelling bestaat voor handelingen betreffende bankbiljetten die wettig betaalmiddel zijn, met uitzondering van biljetten die als verzamelobject worden beschouwd; als zodanig worden beschouwd biljetten die normaliter niet als wettig betaalmiddel worden gebruikt of die een numismatische waarde hebben.

6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de litigieuze bankbiljetten wettig betaalmiddel zijn en gewoonlijk als zodanig worden gebruikt. De Douanekamer zal partijen hierin volgen.

6.3. Naar de mening van de inspecteur mist evenbedoelde vrijstelling toepassing omdat de biljetten een verzamelwaarde hebben. De Douanekamer volgt de inspecteur hierin niet. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de desbetreffende bankbiljetten worden aangeschaft bij de centrale banken van het land van herkomst voor de nominale waarde en worden verkocht voor een vergoeding die is berekend aan de hand van de nominale waarde, vermeerderd met de vervoerskosten en een winstopslag. Uit deze wederverkoop kan niet worden geconcludeerd dat de desbetreffende biljetten een verzamelwaarde hebben die het toekennen van evenbedoelde vrijstelling zou uitsluiten. De door de inspecteur aangevoerde omstandigheid dat de bankbiljetten zijn ingevoerd in de originele verpakking van de centrale bank van het land van herkomst pleit, naar het oordeel van de Douanekamer, veeleer voor het tegenovergestelde.

6.4. Er zijn ook overigens geen omstandigheden gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat de biljetten een waarde hebben die niet valt te herleiden, na aftrek van kosten en provisie, naar de nominale waarde. In dit verband merkt de Douanekamer nog op dat de inspecteur ook zelf de douanewaarde van de biljetten heeft vastgesteld op grond van de nominale waarde, en voorts ter zitting heeft opgemerkt dat de verzamelwaarde moeilijk is vast te stellen. De enkele omstandigheid dat de biljetten worden verhandeld op een papiergeldbeurs leidt niet tot een ander oordeel.

6.5. Gelet op het vorenoverwogene bestaat, op grond van artikel 21, onderdeel c, van de Wet OB ter zake van de invoer van de onderhavige bankbiljetten een vrijstelling van omzetbelasting. Het beroep is derhalve gegrond en de uitspraak, waarvan beroep, en de uitnodiging tot betaling moeten worden vernietigd.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de Douanekamer deze kosten vast op 2 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322,-- = € 966,--.

8. De beslissing

De Douanekamer:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, alsmede de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten, groot € 966,--, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te vergoeden;

- gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ad € 218,-- aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus vastgesteld op 18 januari 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. E.M. Vrouwenvelder en mr. G.W.S. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier.

De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.